ECLI:NL:CRVB:2022:75

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
18/3223 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAZ-uitkering en procesbelang bij beëindiging bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de IOAZ-uitkering van appellante, die eerder een schoonheidsinstituut exploiteerde en bestuurder was van een stichting. De Raad oordeelde dat appellante procesbelang had bij de beoordeling van de voorwaarde dat zij haar bedrijfsactiviteiten moest beëindigen om in aanmerking te komen voor de IOAZ-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad kwam tot de conclusie dat appellante wel degelijk belang had bij de beoordeling van haar bezwaar tegen dit besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het college, en verklaarde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2016 ongegrond. Tevens werd het beroep tegen het tweede bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling daarvan. De Raad veroordeelde het college in de kosten van appellante en bepaalde dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

18.3223 NIOAZ, 18/3224 NIOAZ

Datum uitspraak: 11 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 april 2018, 16/3177 en 16/3178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaak 18/3221 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof. In zaak 18/3221 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteerde tot 1 juni 2016 een schoonheidsinstituut en was tot 25 januari 2016 enig bestuurder van Stichting [stichting] (stichting). De stichting exploiteerde een passagiersschip (schip), dat eigendom was van de stichting.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college aan appellante met ingang van een nader te bepalen datum in principe een uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ-uitkering) toegekend. Het college heeft daarbij bepaald dat deze principetoekenning ten uitvoer komt op het moment dat appellante, binnen anderhalf jaar, onder meer haar bedrijfsactiviteiten voor de stichting beëindigt. Met de uitspraak van de Raad van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1513, is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.3.
Vanaf 25 januari 2016 is de zoon van appellante (mede)bestuurder van de stichting.
1.4.
Appellante heeft op 31 maart 2016 opnieuw een IOAZ-uitkering aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2016 (besluit 1) heeft het college appellante met ingang van een nog nader te bepalen datum onder voorwaarden een IOAZ-uitkering toegekend. Die voorwaarden hielden onder meer in dat appellante de bedrijfsmatige activiteiten van de stichting binnen uiterlijk anderhalf jaar na de datum van aanvraag zou staken en afstand zou doen van alle activa van dit bedrijf, waaronder ook het schip, en deze niet in privé mocht overnemen.
1.6.
Appellante is met ingang van 1 juni 2016 bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven als bestuurder van de stichting.
1.7.
Bij besluit van 23 juli 2016 (besluit 2) heeft het college appellante met ingang van 1 juni 2016 een IOAZ-uitkering toegekend. Daarbij heeft het college het vermogen van appellante voorlopig vastgesteld op € 72.128,-, waarbij het college ook het vermogen van de stichting als vermogen van appellante heeft aangemerkt. Het vermogen is lager dan de maximale grens van het buiten beschouwing te laten vermogen van € 130.081,-. Het college heeft aangekondigd dat definitieve vermogensvaststelling plaatsvindt na overlegging van onder meer een bewijs van overdracht van het schip van appellante aan de stichting.
1.8.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar gericht was tegen de in besluit 1 vermelde toelatingsvoorwaarden, dat appellante inmiddels heeft voldaan aan deze toelatingsvoorwaarden en dat haar per 1 juni 2016 een IOAZ-uitkering is toegekend, zodat zij geen belang meer heeft bij de behandeling van haar bezwaar.
1.9.
Bij afzonderlijk besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de vermogensvaststelling in besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de vermogensvaststelling in het geval van appellante geen gevolgen heeft voor haar IOAZ-uitkering, niet gericht is op een zelfstandig rechtsgevolg en dus niet als besluit kan worden aangemerkt. Het college heeft verder het bezwaar tegen de in besluit 2 gestelde voorwaarde dat bewijs van overdracht van het schip van appellante aan de stichting wordt overgelegd, gegrond verklaard en die voorwaarde herroepen, onder vergoeding van de gemaakte kosten van bezwaar.
1.10.
Bij besluit van 4 december 2017 heeft het college het vermogen van appellante definitief vastgesteld op € 21.273,- negatief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2 in stand blijven. Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat de vermogensvaststelling wel ziet op een rechtsgevolg en dus wel als besluit kan worden aangemerkt. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van appellante tegen besluit 2 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op andere gronden. Het door appellante beoogde resultaat was namelijk al eerder gerealiseerd, nu aan haar bij besluit 2 de gevraagde IOAZ-uitkering met ingang van 1 juni 2016 was toegekend en niet gesteld of gebleken is dat zij een ander belang binnen de omvang van het tegen die beslissing gerichte bezwaar had. Gelet daarop had appellante geen procesbelang meer.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel procesbelang heeft bij de beoordeling van haar bezwaar tegen besluit 1, omdat zij met haar bezwaar heeft beoogd de voorwaarde dat zij afstand moet doen van de stichting, te doen vervallen. Zij wil haar activiteiten als bestuurder van de stichting kunnen voortzetten. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
Eén van de voorwaarden die het college heeft gesteld voor het verkrijgen van de IOAZ-uitkering was het beëindigen van alle bedrijfsactiviteiten, waaronder die van de stichting. Indien deze voorwaarde was komen te vervallen, had appellante haar activiteiten als bestuurder van de stichting kunnen voortzetten. Indien de voorwaarde alsnog vervalt, zou appellante haar activiteiten als bestuurder van de stichting weer kunnen hervatten. Hierbij is mede van belang dat artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAZ bepaalt dat de gewezen zelfstandige die de arbeid in bedrijf hervat, geen recht op uitkering heeft. Het resultaat dat appellante nastreeft, kon dus worden bereikt indien het bezwaar zou slagen, en heeft voor appellante feitelijk betekenis, zodat het college het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 1 vernietigen.
4.5.
Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad zal met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond te verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de IOAZ geldt als voorwaarde voor het recht op een IOAZ-uitkering dat het bedrijf of beroep is beëindigd.
4.5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de voorwaarde heeft gesteld dat zij de bedrijfsmatige activiteiten van de stichting beëindigt. Daartoe heeft zij betoogd dat zij in haar functie als bestuurder van de stichting niet als zelfstandige kan worden aangemerkt en geen bedrijfsmatige activiteiten verricht. Zij ontvangt geen inkomsten uit de stichting en treedt uitsluitend op als onbezoldigd bestuurder met een ideële doelstelling. De stichting lijdt verlies en haar werkzaamheden in verband met het schip zijn hobbymatig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.3.
In de in 1.2 vermelde uitspraak van 4 april 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het college in het besluit van 21 mei 2014 de voorwaarde mocht stellen dat appellante haar bedrijfsmatige activiteiten voor de stichting beëindigt. Hiertoe heeft de Raad van belang geacht dat de activiteiten die de stichting zich blijkens de statuten ten doel stelt, als bedrijfsmatige activiteiten kunnen worden aangemerkt, dat appellante, in elk geval tot
1 januari 2014, op de loonlijst van de stichting heeft gestaan en een inkomen van de stichting heeft ontvangen, en dat zij ten tijde van de besluitvorming enig bestuurder van de stichting was.
4.5.4.
In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om anders te oordelen over de gelijkluidende voorwaarde in besluit 1. De uit de statuten van de stichting af te leiden werkzaamheden van de stichting zijn niet gewijzigd. Dat de stichting verlies lijdt en appellante geen inkomsten uit de stichting verwerft, doet aan het bedrijfsmatige karakter van de activiteiten van de stichting niet af. De omstandigheid dat appellante na 25 januari 2016 niet meer de enige bestuurder van de stichting was, maakt ook niet dat haar werkzaamheden als bestuurder van de stichting niet als bedrijfsmatige werkzaamheden zijn aan te merken.
Bestreden besluit 2
4.6.
De rechtbank had het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat appellante ten tijde van de aangevallen uitspraak geen belang meer had bij beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.7.
Het beroep had betrekking op de beslissing op bezwaar in bestreden besluit 2 over de voorlopige vaststelling van het vermogen van appellante op € 72.128,- in besluit 2 van 25 juli 2016. Het college heeft bij besluit van 4 december 2017 het vermogen van appellante definitief vastgesteld op € 21.273,- negatief. Zowel de voorlopige als de definitieve vaststelling zien, gelet op artikel 2 van de Regeling vermogenswaardering Ioaz, op het vermogen per datum einde bedrijf, 1 juni 2016. Met de definitieve vaststelling is daarom aan de voorlopige vaststelling van het vermogen in het besluit van 25 juli 2016 de betekenis komen te ontvallen.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat bij besluit van
23 mei 2016 haar aanvraag van 12 januari 2016 om bijzondere bijstand is afgewezen op de grond dat zij teveel vermogen had, niet dat zij belang had bij een beoordeling van haar beroep met betrekking tot de voorlopige vermogensvaststelling per 1 juni 2016. Dit is alleen al niet het geval omdat de afwijzing van die aanvraag berustte op de vaststelling van het vermogen ten tijde van die aanvraag en niet op de datum van de besluitvorming. Appellante was ten tijde van de aanvraag enig bestuurder van de stichting. Met de uitspraak van heden in zaak 18/3221 NIOAZ heeft de Raad in die zaak uitspraak gedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat appellante ten tijde van de aangevallen uitspraak nog belang had bij een beoordeling van het beroep met betrekking tot de voorlopige vermogensvaststelling.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover deze uitspraak ziet op het beroep tegen bestreden besluit 2, behalve de beslissingen over de proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar tegen besluit 1 (1 punt, € 534,-) en in hoger beroep voor de verleende rechtsbijstand (2 punten,
€ 1.496,-), almede in de reiskosten van € 104,19, in totaal € 2.134,19.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • vernietigt bestreden besluit 1 van 30 augustus 2016;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2016 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 1 van 30 augustus 2016;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 van 30 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.134,19;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni