Uitspraak
18.3223 NIOAZ, 18/3224 NIOAZ
OVERWEGINGEN
1 januari 2014, op de loonlijst van de stichting heeft gestaan en een inkomen van de stichting heeft ontvangen, en dat zij ten tijde van de besluitvorming enig bestuurder van de stichting was.
23 mei 2016 haar aanvraag van 12 januari 2016 om bijzondere bijstand is afgewezen op de grond dat zij teveel vermogen had, niet dat zij belang had bij een beoordeling van haar beroep met betrekking tot de voorlopige vermogensvaststelling per 1 juni 2016. Dit is alleen al niet het geval omdat de afwijzing van die aanvraag berustte op de vaststelling van het vermogen ten tijde van die aanvraag en niet op de datum van de besluitvorming. Appellante was ten tijde van de aanvraag enig bestuurder van de stichting. Met de uitspraak van heden in zaak 18/3221 NIOAZ heeft de Raad in die zaak uitspraak gedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat appellante ten tijde van de aangevallen uitspraak nog belang had bij een beoordeling van het beroep met betrekking tot de voorlopige vermogensvaststelling.
€ 1.496,-), almede in de reiskosten van € 104,19, in totaal € 2.134,19.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- vernietigt bestreden besluit 1 van 30 augustus 2016;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2016 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 1 van 30 augustus 2016;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 van 30 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.134,19;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.