ECLI:NL:CRVB:2017:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/1081 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • M.J.W. van Breukelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAZ-uitkering en voorwaarden voor beëindiging van bedrijfsmatige activiteiten

In deze zaak heeft appellante op 17 april 2014 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Appellante dreef op dat moment twee ondernemingen, een schoonheidsinstituut en een stichting, maar heeft alleen het schoonheidsinstituut opgegeven bij haar aanvraag. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft op 21 mei 2014 in principe een IOAZ-uitkering toegekend, onder de voorwaarde dat appellante haar bedrijfsmatige activiteiten binnen anderhalf jaar na de aanvraag zou beëindigen. In 2016 heeft het college opnieuw een IOAZ-uitkering toegekend aan appellante.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante op 1 juni 2016 haar activiteiten binnen de stichting heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het college de voorwaarde voor beëindiging van de activiteiten terecht heeft gesteld, aangezien appellante tot het moment van de aanvraag en het bestreden besluit enig bestuurder was van de stichting. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de inhoud van haar aanvraag en dat het college niet verplicht was om haar aanvraag als een aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 op te vatten.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1081 NIOAZ
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 december 2015, 14/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 april 2014 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
1.2.
Appellante dreef ten tijde van de aanvraag twee ondernemingen, te weten een schoonheidsinstituut onder de naam [Instituut] (Instituut) en [Stichting] (Stichting). Zij was enig bestuurder van de Stichting. Bij de aanvraag heeft appellante alleen het Instituut als onderneming opgegeven. Zij heeft aangegeven te willen stoppen als zelfstandig ondernemer met het Instituut omdat zij onvoldoende inkomsten hieruit genereerde. In het kader van de aanvraag van appellante heeft Motivity B.V. op 20 mei 2014 advies aan het college uitgebracht.
1.3.
Bij besluit van 21 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van een nader te bepalen datum in principe een IOAZ-uitkering toegekend. Deze principetoekenning komt ten uitvoer op het moment dat appellante, onder meer, haar bedrijfsmatige activiteiten voor zowel het Instituut als de Stichting binnen uiterlijk anderhalf jaar na de aanvraag zou beëindigen.
1.4.
Het college heeft naar aanleiding van een nieuwe daartoe strekkende aanvraag met ingang van 1 juni 2016 aan appellante een IOAZ-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2, eerste lid, van de IOAZ bepaalt dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder 4, van de IOAZ, geldt als voorwaarde voor het recht op uitkering dat de gewezen zelfstandige de aanvraag indient voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging plaatsvindt binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 1 juni 2016 al haar activiteiten binnen de Stichting heeft beëindigd. Appellante betoogt evenwel dat het college deze voorwaarde in het bestreden besluit niet had mogen stellen, omdat zij ten tijde van het bestreden besluit geen bedrijfsmatige activiteiten binnen de Stichting verrichtte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft, in elk geval tot 1 januari 2014, op de loonlijst van de Stichting gestaan en een inkomen van de Stichting ontvangen. Verder is niet in geschil dat appellante ten tijde van de aanvraag en ook nog ten tijde van het bestreden besluit enig bestuurder was van de Stichting. Het betoog van appellante dat geen sprake was van fiscale verstrengeling tussen appellante privé en de Stichting, nog daargelaten of dit werkelijk de situatie was, doet hieraan niet af. De gestelde omstandigheid dat appellante vanuit haar ideologie via de Stichting activiteiten verrichtte om mensen te helpen en hiermee een maatschappelijk, sociaal en ideëel doel heeft nagestreefd, maakt op zichzelf niet dat de activiteiten van de Stichting niet bedrijfsmatig waren. Hierbij is tevens van belang dat in de statuten van de Stichting is vermeld dat de Stichting zich ten doel stelt het uitoefenen van een rederij op het gebied van de toeristische binnenvaart, het verwerven, exploiteren en vervreemden van vaartuigen, het organiseren van bootexcursies alsmede workshops en cursussen op, onder meer, het gebied van wellness, wat als bedrijfsmatige activiteiten kan worden aangemerkt.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het college ten onrechte de aanvraag niet tevens heeft opgevat als een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), slaagt evenmin. Appellante heeft in het verleden bijstand en/of bedrijfskrediet op grond van het Bbz 2004 ontvangen. Zij was daarom bekend met de aanvraagprocedure die voor die uitkering geldt. Daarnaast is het appellante geweest, die ten behoeve van haar aanvraag een aanvraagformulier voor een IOAZ-uitkering heeft ingevuld en ingeleverd bij het zelfstandigenloket. Appellante is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van haar aanvraag. Voor zover onduidelijkheden bestonden over welke aanvraag zij in haar situatie kon indienen, had het op haar weg gelegen zich nader te laten informeren door het college. Het college hoefde de aanvraag van appellante daarom niet op te vatten als een aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 (vergelijk de uitspraken van 6 april 2010 ECLI:NL:CRVB:2010:BM1431 en 25 september 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BX8173).
4.5.
Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd dat het college een belangenafweging had moeten maken. Omdat appellante deze grond pas ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de vertegenwoordiger van het college daarop niet inhoudelijk kunnen reageren en in verband daarmee bezwaar gemaakt tegen het late aanvoeren van deze beroepsgrond. Gelet hierop verzetten de beginselen van een goede procesorde zich tegen beoordeling daarvan. De Raad zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangezien de Raad alle beroepsgronden heeft besproken die appellante eerder in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, behoeft de beroepsgrond dat de rechtbank niet op alle gronden is ingegaan geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M.J.W. van Breukelen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH