ECLI:NL:CRVB:2022:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
20/3960 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om ZW-besluiten te herzien en de aanvraag voor WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van appellante. Appellante had verzocht om herziening van eerdere ZW-besluiten, maar het Uwv weigerde dit omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had dit oordeel bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten de aanvraag van appellante om met terugwerkende kracht een ZW-uitkering toe te kennen niet in behandeling te nemen, omdat er sprake was van een laattijdige ziekmelding. Ook werd de weigering van de WIA-uitkering bevestigd, omdat appellante de wachttijd niet had volbracht. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante geen nieuwe feiten had aangedragen die de eerdere besluiten konden ondermijnen.

De Raad benadrukte dat appellante, ondanks haar psychische klachten, in het verleden geen armklachten had gemeld en dat de medische situatie op het moment van de ziekmelding niet meer met zekerheid kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om vergoeding van proceskosten af, omdat er geen aanleiding was voor een herziening van de besluiten van het Uwv.

Uitspraak

20 4016 ZW, 20/3960 ZW, 20/4025 WIA

Datum uitspraak: 30 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van
4 november 2020, 19/3420, 19/3419 en 20/161 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Namens appellante is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster in WSW-verband bij [ex-werkgever] Op 6 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 24 juni 2014 vanaf 2 juni 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk als inpakster in WSW-verband te verrichten. Ook zijn er functies geselecteerd en is op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 december 2014 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 februari 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het Uwv herhaald dat appellante vanaf 6 februari 2015 geen ZWuitkering meer krijgt. Appellante heeft zich per 9 februari 2015 opnieuw ziek gemeld. In verband met deze ziekmelding heeft zij op 23 maart 2015 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante per 9 februari 2015 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om herziening van de besluiten van 24 december 2014, 9 februari 2015 en 23 maart 2015, omdat haar rug- en armklachten volgens haar toen ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken en omdat inmiddels is vastgesteld dat zij cognitieve problematiek kent, die pas in 2016 is vastgesteld. Om dezelfde redenen heeft appellante zich met terugwerkende kracht per 5 mei 2015 ziek gemeld en gevraagd haar per die datum in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Daarnaast heeft appellante en aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 4 januari 2016 ingediend. Aan deze verzoeken heeft appellante een onderzoek van PsyQ van 11 maart 2016 en een WSW-indicatie van 13 mei 2008 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv besloten de aanvraag van appellante om haar met terugwerkende kracht per 5 mei 2015 een ZW-uitkering toe te kennen, niet in behandeling te nemen.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd de besluiten van 24 december 2014, 9 februari 2015 en 23 maart 2015 te herzien.
1.5.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de wachttijd niet heeft volgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 maart 2019 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2018 ongegrond verklaard. Aan zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 ligt een rapport van 27 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.7.
Bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van 12 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv toepassing gevend aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd om terug te komen op de besluiten van 24 december 2014, 9 februari 2015 en 23 maart 2015. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanwezige informatie heeft beoordeeld en navolgbaar uiteengezet heeft waarom deze geen nieuw licht werpt op de medische situatie van appellante. De beperkingen die bij de EZWb in de rubrieken van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen passen bij het licht verstandelijk beperkte niveau dat in de informatie van PsyQ van 11 maart 2016 wordt vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat onbekend is waarop de fysieke beperkingen die in de WSW-indicatie zijn genoemd, berusten omdat in het overzicht van het huisartsjournaal geen mogelijke basis wordt besproken, anders dan de in
2018 vastgestelde fibromyalgie. De WSW-indicatie en de daarin opgenomen beperkingen waren verder al bekend. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd biedt geen grond de inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Wat betreft de ziekmelding per 5 mei 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 24 december 2014 op 8 mei 2015 is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft hierover in zijn rapport van 27 mei 2019 opgemerkt dat het in het rapport van 8 mei 2015 genoteerd zou zijn als er een grote verandering was geweest in de gezondheidssituatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de beoordeling per 5 mei 2015 alleen op basis van de stukken kon worden gedaan en vastgesteld dat de huisarts desgevraagd heeft laten weten dat er geen medische informatie is over de periode rond 5 mei 2015, anders dan de informatie die al bekend was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop geconcludeerd dat appellante op 5 mei 2015 niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie onjuist heeft uitgelegd en dat appellante geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel wekken aan dit standpunt. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen in de in bezwaar gemaakte proceskosten omdat de aanvraag pas in bezwaar inhoudelijk is beoordeeld, niet gehonoreerd, omdat de rechtsgevolgen niet zijn veranderd.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht zelfstandig heeft getoetst of de wachttijd vol is gemaakt en of er op de datum in geding recht bestond op een WlA-uitkering. Op grond van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Het rapport van de GGD-arts van 20 mei 2020 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om anders te oordelen. Omdat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 23 van de Wet WIA komt het Uwv niet toe aan een inhoudelijke beoordeling als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 van de Wet WIA en de bepalingen van het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten.
3.1.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat haar armklachten nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellante heeft uitdrukkelijk verwezen naar de WSW-indicatie waarbij de armbeperkingen zijn vastgelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een Persoonlijk Ontwikkelplan van Licom van 15 mei 2008 en een onderzoeksrapport van Hoensbroek centrum voor arbeidsperspectief van 16 maart 2004, een brief van 19 april 2018 van de reumatoloog, een brief van 8 november 2019 van de dermatoloog en informatie van haar huisarts van 15 maart 2021 ingezonden. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met haar armklachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen consequenties verbonden aan de nieuwe diagnose die gesteld is over haar cognitieve problematiek. Appellante heeft gesteld dat de beslissingen waarvan herziening verzocht wordt evident onjuist zijn. Zij werd namelijk in staat geacht aangepast werk te doen, terwijl nu duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet (PW) wat volgens appellante hetzelfde is als artikel 4 van de Wet WIA. Het rapport van de GGD dat in dit verband is ingebracht, heeft het Uwv ten onrechte niet willen laten meewegen.
3.1.2.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen volle toets heeft gedaan van haar medische beperkingen per 5 mei 2015, door alleen te kijken naar de wijzigingen op 5 mei 2015 ten opzichte van de eerdere beoordelingen. Appellante heeft gesteld dat het Uwv haar lichamelijke beperkingen aan haar arm zonder verder onderzoek aan de kant heeft geschoven. Mede vanwege die armklachten heeft appellante een WSW-indicatie gekregen en met die indicatie heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden. Bij eerdere beoordelingen is daarnaast geen rekening gehouden met cognitieve beperkingen, die immers later zijn vastgesteld. Het Uwv had in bezwaar de proceskosten van appellante moeten vergoeden, omdat in bezwaar een andere afwijzingsgrond werd gegeven.
3.1.3.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 heeft appellante aangevoerd dat de wachttijd voor de WIA wel is volgemaakt. Appellante heeft gesteld dat er meerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdagen zijn aan te wijzen, dat zij meer beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen en dat duidelijk is dat zij deze beperkingen 24 maanden heeft gehouden. Het Uwv heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan het in beroep ingebrachte rapport van de GGD.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

20.4016 ZW

4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.2.
De enkele omstandigheid dat voor een deel van de klachten van appellante in 2016 de diagnose licht verstandelijke beperking is gesteld, kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zoals in de aangevallen uitspraak al is overwogen, passen de bij de EZWb aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren ook bij deze diagnose.
4.3.
Dat appellante in het verleden armklachten heeft gehad na het ongeval op dertienjarige leeftijd, waarbij zij haar rechterarm brak, was het Uwv bekend. Het Uwv was ermee bekend dat appellante bij WSW-indicatie van 2008 was aangewezen op fysiek licht, rug- en rechterarm-sparend werk. Het lichte WSW-werk als inpakster waarvoor appellante bij de EZWb per 6 februari 2015 weer geschikt is geacht, heeft appellante gedurende geruime tijd verricht. De ziekmelding voor dit werk per 6 januari 2014 was alleen gebaseerd op psychische klachten. Op 18 juni 2014 heeft appellante op het vragenformulier geschreven dat zij niet kon werken in verband met overspannenheid en druk in haar hoofd; daarbij heeft zij geen armklachten vermeld. Als appellante van mening was dat haar armklachten haar op enig moment daarna meer ging beperken, had zij deze klachten eerder naar voren kunnen en moeten brengen. Dat heeft appellante echter niet gedaan. De sociaal medisch verpleegkundige heeft op 31 juli 2014 specifiek gevraagd naar de armklachten. Appellante heeft toen verklaard dat de arm hersteld is, al moet zij er niet te zwaar mee tillen. Op de spreekuren van 27 november 2014 en 23 maart 2015 heeft appellante echter niet verklaard over armklachten terwijl zij wel heeft verteld over andere lichamelijke klachten, namelijk spierpijn na griep en hoofdpijn. Ook op de hoorzitting van 8 mei 2015 heeft appellante niets gezegd over armklachten. Niet gebleken is dat appellante wegens haar licht verstandelijke beperking niet in staat is geweest eventuele armklachten naar voren te brengen, alleen al omdat zij wel in staat is gebleken al haar andere klachten te benoemen.
4.4.
Het ter zitting ingediende verzoek van appellante om aanhouding van de behandeling van de zaak, om in de gelegenheid gesteld te worden de aan de WSW-indicatie van 26 april 2013 ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen, omdat onduidelijk is of het Uwv daarover wel beschikte, wordt afgewezen. Als het Uwv al niet over deze stukken zou hebben beschikt, had appellante deze stukken, gelet op de datering van deze indicatie, ruim voor het besluit van 21 mei 2015 kunnen inbrengen.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd is verder geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit 1 evident onredelijk is. Het beroep in dit verband op artikel 9, vijfde lid, van de PW slaagt niet, alleen al omdat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt is bevonden als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Dat de GGD hierover desgevraagd door de gemeente op 20 mei 2020 wel een advies uitbrengt, maakt dat niet anders. De GGD is niet de bevoegde instantie om dit vast te stellen. Bovendien ziet dit advies niet op de datum in geding.

20.3960 ZW

4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante zich op 13 augustus 2018 met terugwerkende kracht per 5 mei 2015 heeft ziek gemeld. Daarmee is sprake van een (zeer) laattijdige ziekmelding. Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen in zo'n geval bij de aanvrager (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellante is om, met medisch objectiveerbare informatie, aannemelijk te maken dat zij op 5 mei 2015 arbeidsongeschikt was. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.7.
Het ter zitting ingediende verzoek van appellante om aanhouding van de behandeling van de zaak, om in de gelegenheid gesteld te worden de aan de WSW-indicatie van 26 april 2013 ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen, omdat onduidelijk is of het Uwv daarover wel beschikte, wordt afgewezen. Uit wat ter zitting naar voren is gebracht, is genoegzaam gebleken dat deze onderliggende stukken geen medische informatie bevatten, maar alleen een nadere toelichting van de bij de WSW aangenomen beperkingen. Bovendien gaat het om de medische situatie van appellante op 5 mei 2015 en heeft het Uwv deze situatie onderzocht. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens van de huisarts over die periode blijken geen armklachten. Zoals in 4.3 is overwogen en zoals de rechtbank al heeft vastgesteld, heeft appellante ook op de hoorzitting van 8 mei 2015 niets gezegd over armklachten. Niet gevolgd wordt dat geen rekening is gehouden met haar cognitieve beperkingen. Zoals in 4.2 is overwogen, passen de bij de EZWb aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren bij de diagnose licht verstandelijke beperking.
4.8.
De stelling dat het Uwv een vergoeding had moeten toekennen voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten, slaagt niet. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828) is alleen sprake van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb als het besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. De rechtbank heeft in dit verband terecht vastgesteld dat de omstandigheid dat de aanvraag van appellante pas in tweede instantie inhoudelijk is beoordeeld, niet heeft geleid tot een ander rechtsgevolg.

20.4025 WIA

4.9.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 4 januari 2016 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de wachttijd niet is volgemaakt. De overwegingen van de rechtbank hierbij zijn juist en worden overgenomen. Verwezen wordt verder naar wat hiervoor is overwogen over de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen