ECLI:NL:CRVB:2022:718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
21/2304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die in België woont, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld in 2016. Het UWV weigerde de uitkering met de motivatie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling deugdelijke grondslagen had.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet juist waren ingeschat en dat de door het UWV geselecteerde functies niet passend waren. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De verzekeringsarts had de medische gegevens zorgvuldig beoordeeld en de rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante niet had aangetoond dat zij een besluit van een Belgisch orgaan over haar arbeidsongeschiktheid had ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het UWV terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

21.2304 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2021, 20/3947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M.E. Embregts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Embregts. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als voedingsassistente voor 18,45 uur per week, gecombineerd met werkzaamheden in België als huishoudelijk medewerker voor 12 uur per week. Op 3 mei 2016 heeft appellante zich voor beide werkzaamheden ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de
re-integratie-inspanningen van de werkgever waar appellante als voedingsassistente heeft gewerkt. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van deze werkgever tegenover appellante met maximaal 52 weken verlengd. In het kader van haar WIA-aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat voldaan is aan de voor zo’n onderzoek geldende vereisten. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur van 28 februari 2019. Daarbij heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden. Dat appellante niet is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt doordat zij heeft afgezien van een hoorzitting. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2020 wordt duidelijk weergegeven welke objectieve afwijkingen zijn gevonden. Over de gestelde verschillen tussen de beperkingen in het inzetbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts en de FML van 19 maart 2019 heeft de rechtbank overwogen dat naar vaste rechtspraak het enkele feit dat een bedrijfsarts meer beperkingen aanneemt niet kan leiden tot het oordeel dat de FML van de verzekeringsarts van het Uwv onjuist is vastgesteld. Het is de taak van een verzekeringsarts in het kader van een WIA-beoordeling om de beperkingen van een verzekerde vast te leggen, terwijl de door een bedrijfsarts opgestelde FML dient om de
re-integratiemogelijkheden in kaart te brengen en dus een ander doel dient dan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 september 2020 terecht opgemerkt dat het inzetbaarheidsprofiel geen onderbouwing bevat. Appellante heeft geen, althans onvoldoende, medische informatie overgelegd waaruit blijkt van aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. Over de Belgische beoordeling overweegt de rechtbank dat het op de weg lag van appellante om zo nodig de keuringsrapporten van de Belgische artsen te overleggen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 maart 2019, is de rechtbank niet gebleken dat appellante de werkzaamheden die horen bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 23 juni 2020 genoemde functies niet zou kunnen vervullen. Daarbij is ook van belang dat per functie bij signaleringen en mogelijke overschrijdingen is toegelicht waarom de medische belastbaarheid van appellante in die functie niet wordt overschreden. In het rapport van 11 september 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zeer uitgebreid en naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk en inzichtelijk de beroepsgronden weerlegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsarts de beperkingen onjuist heeft geduid en dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Ten onrechte is slechts rekening gehouden met de klachten van de rug, nek, pols, voeten, rechterschouder en psychische klachten. Appellante is van mening dat de uit fibromyalgie voortvloeiende klachten niet door de verzekeringsarts zijn onderkend. Voorts is appellante van mening dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet passend zijn en zij deze niet kan uitvoeren met inachtneming van haar beperkingen. Dit klemt temeer nu zij door de Belgische verzekeraar wel arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft in België het attest van erkenning van handicap ontvangen van de Directie-generaal Personen met een handicap van de Fod sociale zekerheid, gevestigd te Brussel. Uit dit attest blijkt dat zij voldoet aan het criterium vermindering van het verdienvermogen tot één derde of minder van wat een valide persoon door een of ander beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen. Zorgvuldigheidshalve had het Uwv de keuringsgegevens bij het Belgische orgaan moeten opvragen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
Zoals ook door de rechtbank is overwogen had het op de weg van appellante gelegen om aannemelijk te maken dat zij een besluit van een Belgische orgaan over haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft ontvangen en de daaraan ten grondslag liggende rapporten in geding te brengen. Appellante heeft geen gegevens hierover in geding gebracht en dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Het attest waar appellante naar verwezen heeft, is onvoldoende nu uit dit attest slechts naar voren komt dat dit attest in de periode 1 september 2020 tot 31 januari 2022 gebruikt kan worden voor het verkrijgen van het sociaal telefoontarief.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die ziet op 30 april 2019 en steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen per die datum zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in hoger beroep ingediende medische gegevens in het rapport van 15 november 2021 uitgebreid gemotiveerd en inzichtelijk besproken dat bij het vaststellen van de beperkingen geen optelsom wordt gemaakt van klachten en aandoeningen. Iedere klacht en aandoening wordt op zijn eigen medische merites beoordeeld. Daarbij zal vaak sprake zijn van een overlap van beperkingen, zoals bij appellante het geval is wat betreft de rug, nek, pols, voeten en rechterschouder aan de ene kant en de fibromyalgie aan de andere kant. Eventuele beperkingen als gevolg van de fibromyalgie zijn al verdisconteerd in het aannemen van de andere fysieke beperkingen. Ook de gegevens van M. Teppers, psycholoog van 17 augustus 2020 en 10 augustus 2021, waarin neergelegd is dat appellante kampt met chronische pijn en psychische klachten waarvoor ze medicatie gebruikt, zijn niet nieuw; ze zijn ook beschreven door de verzekeringsarts en in de FML is hiermee rekening gehouden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters