ECLI:NL:CRVB:2022:716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
21/75 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van ontslag en proeftijd in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft appellante, die in Italië woont, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De kern van de zaak betreft de vraag of de proeftijd van de arbeidsovereenkomst eerder is ingegaan dan de officiële ingangsdatum van 2 januari 2019. Appellante stelt dat zij al op 12 december 2018 met haar werkzaamheden is begonnen, wat zou betekenen dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst op 31 januari 2019 buiten de proeftijd zou zijn geschied. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de proeftijd eerder is ingegaan. De Raad concludeert dat de arbeidsovereenkomst pas op 2 januari 2019 van kracht is geworden en dat het ontslag op 31 januari 2019 dus binnen de proeftijd is gegeven. Hierdoor is het ontslag onherroepelijk geworden, aangezien appellante dit niet heeft aangevochten bij de civiele rechter. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 23 maart 2022.

Uitspraak

21 75 WW

Datum uitspraak: 23 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2020, 19/6668 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Italië (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellante is via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante en [naam B.V.] B.V. (werkgever) zijn op 7 december 2018 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan, ingaande op 2 januari 2019 en eindigend op 1 januari 2020, waarbij appellante in dienst is getreden als [functie] . In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd van een maand als bedoeld in artikel 7:652 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen (proeftijdbeding). Op 31 januari 2019 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per e-mail opgezegd.
1.2.
Op 12 maart 2019 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Op 26 juni 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk
IV van de Werkloosheidswet de betalingsverplichtingen van de werkgever wegens betalingsonmacht over te nemen. Appellante heeft daarbij onder meer gesteld dat zij op 12 december 2018 met haar werkzaamheden bij de werkgever is aangevangen en dat het dienstverband buiten de proeftijd is opgezegd.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor uitbetaling van de over de periode van 2 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 niet opgenomen vakantiedagen. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat het contact heeft gehad met de curator en dat het standpunt van de curator is dat het ontslag op 31 januari 2019 blijft staan. Het Uwv volgt dit standpunt. Omdat het loon en de vakantietoeslag is betaald tot en met januari 2019 kan het Uwv alleen de niet opgenomen vakantiedagen uitbetalen.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2019 omdat volgens haar het standpunt van de curator onjuist is. Appellante heeft gesteld dat zij al vanaf 12 december 2018 is gaan werken voor de werkgever. Dit was op verzoek van de werkgever en voor die werkzaamheden is zij ook betaald in de vorm van een bonus. Het ontslag is nietig omdat de proeftijd op 12 december 2018 is ingegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante bewijsmiddelen overgelegd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 7 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de proeftijd al op 12 december 2018 was gestart. Het Uwv heeft contact gehad met de curator en met [naam] , de directeur van werkgever. [naam] heeft verklaard dat appellante zich in december 2018 op eigen initiatief is gaan voorbereiden op haar nieuwe baan, voornamelijk door het verrichten van research en dat hij appellante nooit heeft verzocht voortijdig met werkzaamheden aan te vangen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat de werkgever appellante al in december 2018 opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden van een relevante omvang. Wel is gebleken dat appellante alvast voorbereidende activiteiten heeft ondernomen en daartoe een geregeld contact tot stand bracht met het bedrijf. Deze contacten en voorbereidende activiteiten zijn echter niet voldoende om al vanaf 12 december 2018 een beeld te kunnen vormen over de geschiktheid voor de functie waarvoor appellante was aangenomen, waarvoor de proeftijd is bedoeld. [naam] heeft verder verklaard dat de betaling in januari niet was bedoeld als compensatie voor in december verricht werk, maar te maken had met reis- en verblijfskosten van appellante en in verband met het feit dat zij buiten haar schuld om pas op 8 januari 2019 kon starten met haar werkzaamheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en vergoeding van het griffierecht in verband met schending van de hoorplicht in bezwaar. De rechtbank heeft als volgt overwogen. Er kan aangenomen worden dat appellante bepaalde werkzaamheden voor de werkgever al in december 2018 is opgestart. Ook blijkt uit de door haar overgelegde stukken dat een huurvergoeding is betaald en dat in januari 2019 een bonus is uitgekeerd en een salarisbetaling is gedaan over de hele maand januari 2019. Uit de overgelegde stukken kan echter toch niet afgeleid worden dat de arbeidsovereenkomst al voor 2 januari 2019 van kracht is geworden. Afdoende stukken waaruit blijkt dat afspraken zijn gemaakt over te verrichten werkzaamheden, tegen welk loon en onder welke gezagsverhouding ontbreken. Dat appellante ervoor heeft gekozen om werkzaamheden te doen en daarvoor ook een tegemoetkoming heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Dat [naam] te kennen heeft gegeven nieuwsgierig te zijn naar de werkzaamheden van appellante, is ook onvoldoende om aan te nemen dat zij vanaf 12 december 2018 feitelijk al in dienst was van de werkgever. Overigens brengt appellante in de door haar overgelegde stukken de ontvangen vergoeding niet alleen in verband met haar werkzaamheden, maar ook met een vergoeding voor het feit dat er visumproblemen waren. Het Uwv heeft bij dit alles veel waarde kunnen hechten aan het feit dat de overeenkomst, die appellante zelf heeft afgesloten met [naam] , uitgaat van 2 januari 2019 als ingangsdatum en niet van een eerdere datum. Appellante heeft toen niet bedongen dat zij een kortere proeftijd moest krijgen, omdat zij al eerder met het werk was begonnen. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat appellante haar ontslag niet heeft aangevochten bij de civiele rechter terwijl zij dat wel had kunnen doen. Weliswaar heeft de toenmalige advocaat van appellante namens appellante op 25 februari 2019 in een brief aan de werkgever het standpunt van appellante verwoord en een minnelijke schikking voorgesteld, maar appellante heeft daarna geen verdere stappen gezet en het daarbij gelaten. Vervolgens is de werkgever op 12 maart 2019 failliet verklaard. Nu appellante geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen haar ontslag van 31 januari 2019, is dat ontslag onherroepelijk geworden. De uitbetaling van de loonvordering die appellante stelt te hebben werd op 12 maart 2019 (en daarna) niet alleen belemmerd door het faillissement, maar ook omdat het ontslag niet is aangevochten. Het Uwv heeft ook daarom terecht geoordeeld dat er geen doorbetalingsverplichting bestond.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al op 12 december 2018 met haar werkzaamheden als [functie] bij de werkgever is aangevangen en niet pas op 2 januari 2019, de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst. [naam] heeft volgens appellante de arbeidsovereenkomst buiten de proeftijdtermijn opgezegd. Appellante was ten tijde van het faillissement op 12 maart 2019 dus nog steeds in dienst en had recht op loon. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt stukken in geding ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft gesteld dat zij al eerder dan op 2 januari 2019 met haar werkzaamheden bij de werkgever is aangevangen en dat daarmee de overeengekomen proeftijd eerder is gaan lopen.
4.2.
Wat appellante hierover heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de bedongen arbeid feitelijk al voor 2 januari 2019 is aangevangen. Vast staat dat appellante vanaf 12 december 2018 met het oog op haar nieuwe functie vanuit Italië, waar zij dat moment nog woonde, werkzaamheden heeft verricht en ook contact heeft gehad met medewerkers van de werkgever. Uit het e-mailverkeer komt echter naar voren dat dit op initiatief van appellante plaatsvond en niet op verzoek of in opdracht van de werkgever. De door appellante overgelegde e-mail van [naam] van 12 december 2018 met daarin de opmerking “I’m really curious about the pictures you were talking about yesterday. Speak soon!”, kan niet worden opgevat als een verzoek al vóór 2 januari 2019 met de bedongen arbeid aan te vangen. Volgens [naam] is appellante zich in december 2018 op eigen initiatief gaan voorbereiden op haar nieuwe baan, voornamelijk door het verrichten van research. Het door appellante overgelegde e-mailverkeer tussen haar en [naam] en met medewerkers van [naam] bevestigt dit. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de bedongen arbeid ten kantore van de werkgever in [plaats] zou plaatsvinden. Appellante verrichtte haar voorbereidende werkzaamheden echter vanuit haar woonplaats [woonplaats] en onderhield contact via e-mail, Skype en Whatsapp. Pas begin 2019 verhuisde appellante naar [plaats] en was zij werkzaam ten kantore van de werkgever. Vóór 2 januari 2019 was geen sprake van werkzaamheden die de werkgever voldoende gelegenheid boden zich een beeld te vormen van de kwaliteiten van appellante.
4.3.
In de door appellante ingebrachte stukken kan ook geen aanknopingspunt worden gevonden voor haar stelling dat zij voor haar werkzaamheden in december 2018 is beloond. Uit de overgelegde salarisspecificatie van januari 2019 blijkt dat appellante over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 salaris en een bonus heeft ontvangen. Anders dan appellante stelt, blijkt uit het door haar overgelegde Whatsappbericht van 13 februari 2019 niet dat de bonus was bedoeld als beloning voor haar werkzaamheden in december 2018. De bonus had betrekking op de eerste week van januari 2019, ter compensatie van de omstandigheid dat zij door visumproblemen pas op 8 januari 2019 kon aanvangen met haar werkzaamheden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overeengekomen proeftijd eerder is gaan lopen dan bij aanvang van de arbeidsovereenkomst op 2 januari 2019. Dat betekent dat ook geen grond bestaat voor het oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2019 buiten de proeftijd is geschied. Appellante heeft haar ontslag ook niet aangevochten bij de civiele rechter, zodat dit ontslag onherroepelijk is geworden. Gelet hierop had appellante na 31 januari 2019 geen loon te vorderen en daarmee niet meer recht op uitkering dan door het Uwv in het besluit van 19 juli 2019 over de niet opgenomen vakantiedagen in januari 2019 is toegekend.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.J.C. Vorias