ECLI:NL:CRVB:2022:714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/3795 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als winkelmedewerker werkte, had zich op 27 juni 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 18 oktober 2019 op basis van een verzekeringsarts die oordeelde dat appellant weer geschikt was voor zijn werk. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beschouwde.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn uitkering ten onrechte was beëindigd, omdat hij op de datum in geding minder belastbaar was dan het Uwv had aangenomen. Hij bracht informatie in van het Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen ernstige psychopathologie was vastgesteld en dat de informatie van het ziekenhuis al in de eerdere beoordeling was meegenomen. De Raad bevestigde dat het enkele feit dat de artsen in dienst zijn van het Uwv geen reden is om hun oordeel in twijfel te trekken.

De Raad concludeerde dat appellant geen gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden en dat er geen sprake was van een ongelijke procespositie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3795 ZW

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2020, 20/1031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als winkelmedewerker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 maart 2019 geëindigd. Appellant heeft zich op 27 juni 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 14 oktober 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 18 oktober 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van winkelmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant per 18 oktober 2019 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellant op de datum in geding weer geschikt is voor de functie van winkelmedewerker. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat toegelicht is dat het ziekteproces op de datum in geding dusdanig is verbeterd dat appellant weer in staat is zijn arbeid in de functie van winkelmedewerker te verrichten, appellant toen ook niet meer in behandeling was voor deze klachten en geen medicatie meer gebruikte. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan depressiviteit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd omdat hij op de datum in geding minder belastbaar was dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant informatie van 6 januari 2020 van het Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, zowel wat betreft de medische als de arbeidskundige aspecten van de zaak, omdat er geen sprake is van een objectieve standpuntbepaling. De rechtbank heeft ten onrechte de rapporten van de verzekeringsartsen op voorhand als juist beoordeeld, omdat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant en daarmee rekening hebben gehouden en appellant geen medische gegevens heeft overgelegd. Appellant heeft gesteld dat deze opvatting miskent dat gegevens die appellant heeft verschaft op zich al voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat zowel op het spreekuur van 14 oktober 2019 als op de hoorzitting van 10 januari 2020 door de verzekeringsartsen geen ernstige psychopathologie bij appellant is vastgesteld, maar alleen nog een wisselende stemming en spanningsklachten. De informatie van het Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al in bezwaar bij de beoordeling betrokken en leidt niet tot een ander oordeel. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen, blijkt daaruit dat appellant weliswaar rond de datum in geding in verband met depressieve klachten door de internist naar de polikliniek medische psychologie is verwezen, maar ook dat de psychologen na het bezoek van appellant aan de polikliniek op 11 december 2021 hebben geconcludeerd dat een medisch psychologische begeleiding niet is geïndiceerd en dat het traject bij het ziekenhuis wordt afgesloten. Van verdere psychische behandelingen is niet gebleken.
4.3.
Het enkele feit dat de artsen in dienst zijn van het Uwv is geen grond om de juistheid van hun beoordeling in twijfel te trekken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247 en 24 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:174). Niet valt in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde artsen. Appellant heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel.
4.4.
Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, slaagt dat beroep evenmin. Op geen enkele manier is gemotiveerd dat appellant in deze procedure in een ongelijke positie verkeert of dat hij belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op zijn gezondheidssituatie zou kunnen werpen en appellant in die zin in bewijsnood is komen te verkeren.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R. van der Heide