In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als gezinsbegeleidster werkte, had zich ziekgemeld na de geboorte van haar eerste kind en ontving een ZW-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd haar uitkering beëindigd, omdat zij in staat werd geacht om de in eerdere beoordelingen vastgestelde functies te vervullen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had onvoldoende onderbouwd dat haar situatie wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen, en de GAF-score die in de medische informatie werd vermeld, werd niet als doorslaggevend beschouwd.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 maart 2022.