ECLI:NL:CRVB:2022:713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
20/2892 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als gezinsbegeleidster werkte, had zich ziekgemeld na de geboorte van haar eerste kind en ontving een ZW-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd haar uitkering beëindigd, omdat zij in staat werd geacht om de in eerdere beoordelingen vastgestelde functies te vervullen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had onvoldoende onderbouwd dat haar situatie wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen, en de GAF-score die in de medische informatie werd vermeld, werd niet als doorslaggevend beschouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 maart 2022.

Uitspraak

20 2892 ZW

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2020, 19/3904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Aït Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft als gezinsbegeleidster gewerkt gedurende 27,16 uur per week. Het dienstverband is per 1 juni 2016 beëindigd. Op [geboortedatum eerste kind] 2016 is appellante bevallen van haar eerste kind. Op 24 augustus 2016 heeft zij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld, waarna aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij op 6 juli 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, en een arbeidskundig onderzoek, waarbij functies zijn geselecteerd, plaatsgevonden. Op grond van de uitkomsten daarvan heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 september 2017 beëindigd. Met ingang van laatstgenoemde datum is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich per 16 januari 2018 opnieuw ziekgemeld, waarna aan haar een
ZW-uitkering is toegekend in verband met zwangerschapsklachten. Op [geboortedatum tweede kind] 2018 is appellante bevallen van haar tweede kind. Over de periode 8 juni 2018 tot 3 oktober 2018 is appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend. Aansluitend heeft appellante zich weer ziekgemeld. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 20 februari 2019 geconcludeerd dat appellante per 3 oktober 2018 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling, maar wel als gevolg van ziekte. De eerste ziektedag is daarbij gehandhaafd op 16 januari 2018.
1.3.
In het kader van een nieuwe EZWb heeft een arts van het Uwv appellante onderzocht. In zijn rapport van 8 april 2019 is overwogen dat er geen medische redenen zijn om de beperkingen die in de FML van de in het kader van de eerdere EZWb in 2017 zijn opgenomen aan te passen, zodat appellante per 15 april 2019 in staat wordt geacht de in 2017 geduide functies weer te kunnen verrichten, te weten de functies van machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
1.4.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 april 2019 beëindigd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Dat in het rapport van 8 april 2019 anders is geoordeeld dan in het rapport van 20 februari 2019 is afdoende gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom op de datum in geding, 15 april 2019, nog altijd sprake is van beperkingen zoals destijds in de FML van 6 juli 2017 vastgesteld. De kern van de problematiek wordt gevormd door de belaste thuissituatie, wat ook naar voren komt uit de informatie van psychotherapeut D. Span van de GGZ van 8 juli 2019. De psychotherapeut concludeert dat sprake is van een regulatiestoornis en een verontrustende/gespannen relatie. Depressieve klachten worden door de psychotherapeut niet vermeld. De psychische klachten zijn meegewogen bij de beoordeling en daarmee is rekening gehouden in rubriek persoonlijk functioneren van de FML van 6 juli 2017. Appellante heeft geen nadere (medische) gegevens overgelegd waarin de oorzaak van de door haar geuite klachten objectiveerbaar is vastgesteld op de datum in geding of die anderszins aanleiding zouden kunnen geven om de bevindingen van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de conclusie in het rapport van 8 april 2019 niet juist is. Bovendien staat deze conclusie haaks op de conclusie van het kort daarvoor opgestelde rapport van 20 februari 2019, terwijl in beide rapporten wordt uitgegaan van dezelfde diagnoses. Van een vermindering van klachten is in dat korte tijdbestek geen sprake geweest. Het verschil tussen beide beoordelingen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft ernstige vermoeidheidsklachten en psychische problemen, waarvoor inmiddels medicatie is voorgeschreven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie over de problematiek van haar zoon en informatie van haar huisarts en GGZ over haar medische problematiek overgelegd. Appellante meent dat haar problematiek aanleiding is voor een (verdergaande) urenbeperking dan de aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag en 30 tot 32 uur per week. Daarbij is gewezen op de GAF-score 42.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2021 en 8 oktober 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd op de grond dat zij in staat wordt geacht de in het kader van een eerdere EZWb geselecteerde functies te kunnen verrichten.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De in hoger beroep herhaalde grond over de verschillende uitkomsten van de beoordelingen van februari 2019 en april 2019 slaagt niet. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1960, treft evenmin doel. In deze uitspraak is geoordeeld dat de bijzondere waarde die aan rapporten van verzekeringsartsen van het Uwv wordt toegekend niet (langer) een juiste weergave is van de door de bestuursrechter te verrichten beoordeling in zaken als hier aan de orde. In deze zaak is echter door de rechtbank niet uitgegaan van een bijzondere waarde van rapporten van (verzekerings)artsen van het Uwv. Daarbij is nog van belang dat de door appellante overgelegde medische informatie in de beoordeling is betrokken.
4.4.
Tevens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Het standpunt dat voor de in deze zaak in geding zijnde datum van 15 april 2019 niet van de medische situatie in 2017 uitgegaan kan worden, omdat toen geen sprake was van een depressie wordt niet gevolgd. Weliswaar is bij de beoordeling in 2017 overwogen dat bij psychisch onderzoek geen kenmerken van een depressie zijn te objectiveren, maar bij de diagnose is uitgegaan van aanpassingsproblematiek bij stress, depressieve klachten en angsten. Deze diagnose is in overeenstemming met de in hoger beroep door appellante overgelegde GGZ-gegevens, waarin in 2019 als diagnose wordt genoemd een persisterende depressieve stoornis, zijnde dysthymie. Bovendien zijn in de FML van 2017 forse psychische beperkingen aangenomen, niet alleen in de rubriek persoonlijk functioneren, maar ook in rubriek sociaal functioneren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom op 15 april 2019 nog steeds sprake is van beperkingen zoals destijds in de FML van 6 juli 2017 zijn vastgesteld.
4.5.
Ook anderszins heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar situatie in 2019 wezenlijk anders was dan in 2017. Niet is gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de aanhoudende belastende thuissituatie door problemen met het tweede kind van appellante en de daarmee gepaard gaande vermoeidheidsklachten. Het psychodiagnostisch onderzoek van Parlan Jeugdhulp van augustus-december 2021 leidt niet tot een ander oordeel. In dit onderzoek wordt de problematiek van de zoon van appellante en de daardoor belastende thuissituatie bevestigd. Met deze omstandigheden is reeds voldoende rekening gehouden. In de FML van 6 juli 2017 is een urenbeperking aangenomen van ongeveer 30 uur per week en ongeveer 6 uur per dag en is bepaald dat appellante niet ’s nachts kan werken. Verder zijn vele psychische en lichamelijk beperkingen aangenomen. Gelet op de reeds aangenomen forse beperkingen heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking.
4.6.
De GAF-score van 42, die in de medische informatie van de GGZ wordt vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:180) dat een GAF-score niet bedoeld is om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen of om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat appellante reeds op de datum in geding medicatie gebruikte, is niet komen vast te staan.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.R. Kokhuis