ECLI:NL:CRVB:2022:704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
18/3689 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing Uwv over uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder beslissingen genomen over de uitkering van appellante en de vergoeding van schade door het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met een nieuwe beslissing op bezwaar van 15 november 2021 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, waardoor er feitelijk geen geschil meer bestond. Aangezien appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

De Raad heeft het Uwv echter wel veroordeeld in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken, die zijn vastgesteld op € 3.795,-. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellante om vergoeding van kosten voor een medisch adviseur afgewezen, omdat er geen specificatie van de kosten was overgelegd. Wel is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met ruim twee jaar en zes maanden is overschreden, wat geheel aan de bestuursrechter te rekenen is. Daarom is de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,- aan appellante.

Uitspraak

18.3689 ZW, 18/3690 WIA, 19/2959 WIA

Datum uitspraak: 22 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 28 mei 2018, 15/2218 en 15/2229 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 mei 2019, 18/2337 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Schenk hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Bij brief van 18 juli 2019 heeft mr. S.W.I. Koenen zich als opvolgende gemachtigde van
mr. Schenk gesteld. Namens appellante heeft mr. Koenen hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en eveneens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 15 september 2020 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2020 en 1 oktober 2020, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2020 ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft de deskundige hierop op 25 mei 2021 gereageerd.
Het Uwv heeft in reactie hierop twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2021 en 16 juli 2021, een aangepaste FML van 9 juli 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2021 ingediend.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft op 15 november 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij e-mail van 24 december 2021 heeft appellante te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in het gewijzigde standpunt van het Uwv.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 15 november 2021 alsnog volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellante door het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken.
Proceskosten
2.1.
In het besluit van 15 november 2021 heeft het Uwv al een vergoeding toegekend voor verleende rechtsbijstand in bezwaar.
2.2.
In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het Uwv al veroordeeld tot een vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en het Uwv opgedragen het in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
2.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in het tweede beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.518,- in beroep voor het indienen van het beroepschrift en de aanwezigheid op de zitting. In hoger beroep worden de proceskosten vastgesteld op € 2.277,-. Voor het indienen van de hoger beroepschriften worden 2 punten toegekend. De reactie op het deskundigenrapport en de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar komen, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ieder voor een 0,5 punt in aanmerking. De proceskosten worden dus vastgesteld op een bedrag van € 3.795,-.
2.4.
Appellante heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een medisch adviseur. Dit verzoek wordt afgewezen omdat appellante geen specificatie van de kosten heeft overgelegd.
Wettelijke rente
3. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn (18/3689 ZW en 18/3690 WIA)
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.2.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
4.3.
De redelijke termijn eindigt op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt (zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
4.4.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 29 april 2015. De gewijzigde beslissing op bezwaar waarin het Uwv appellante volledig is tegemoetgekomen dateert van 15 november 2021. Appellante heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Gelet op vorenstaande betekent dit dat de redelijke termijn is geëindigd op het moment waarop de gewijzigde beslissing op bezwaar is bekendgemaakt, te weten 15 november 2021. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee jaar en ruim zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
4.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.795,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in het tweede beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 300,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.G. van Straalen