Uitspraak
20 994 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
besluit 4 wordt verlaagd naar € 1.691,17. Het bestreden besluit is als volgt gemotiveerd.
ING-rekening. Met de verklaringen van hem en X heeft appellant overigens ook niet duidelijk gemaakt dat hij feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van de ING-rekening. Daarvoor zijn de verklaringen te algemeen en ook op dit punt hebben appellanten de verklaringen niet onderbouwd met bewijsstukken.
ING-rekening heeft verzwegen. Hij wist ten tijde van de aanvraag om bijstand niet wat de regels hiervoor waren en hij spreekt de Nederlandse taal niet. De gemeente heeft appellanten destijds geholpen met de aanvraag. Appellant wist niet dat de ING-rekening van belang was, temeer omdat hij die ‒ naar zijn zeggen ‒ zelf niet gebruikte.Door psychische klachten was appellant de ING-rekening vergeten. Voor zover appellanten hiermee willen aanvoeren dat hen redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat zij de ING-rekening moesten melden, zodat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet. Gelet op het vangnetkarakter van de bijstand was het bestaan van die rekening onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellanten hebben dus de inlichtingenverplichting geschonden door geen opgave te doen van de ING-rekening. Daarbij is niet van betekenis of appellant bewust de informatie over de ING-rekening voor het college heeft achtergehouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Evenmin speelt een rol of sprake is van verwijtbaarheid. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit is het geval. Appellanten hebben namelijk niet bij het college gemeld dat appellant de ING-rekening op zijn naam had staan en ook niet dat op die rekening en op de ABN AMRO-rekening kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden.
ABN AMRO-rekening.
1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, € 541,- per punt) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, een halve punt voor het beantwoorden van vragen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.979,50.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over griffierecht en proceskosten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het gaat over de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 en de hoogte van de boete;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- herroept het besluit van 26 april 2017 voor zover het gaat over de hoogte van de boete, stelt het bedrag van de boete vast op € 800,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 maart 2018;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.979,50;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.