ECLI:NL:CRVB:2022:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
21/3600 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat zij daarom recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die in essentie een herhaling zijn van eerdere beroepsgronden, niet overtuigend geacht. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen is afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt zijn, ondanks haar aangevoerde beperkingen. De uitspraak van de rechtbank wordt volledig onderschreven, en het hoger beroep van appellante wordt verworpen.

Uitspraak

21.3600 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2021, 20/4309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als agrarisch medewerker voor gemiddeld 36,63 uur per week. Op 18 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met linkerschouderklachten en een gebroken vinger. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 vastgesteld dat appellante per 17 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, op 16 januari 2017 ziek gemeld met linkerarm- en linkerschouderklachten en psychische klachten. Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2017 [1] heeft de rechtbank Den Haag het door appellante tegen het besluit van 15 mei 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2020 [2] heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.4.
Appellante heeft zich vervolgens, terwijl zij een WW-uitkering ontving, op 2 juni 2017 ziek gemeld met progressieve pijnklachten in de nek en krachtsvermindering in de linkerarm. Het Uwv heeft appellante per 19 juni 2017, na het verstrijken van de maximum uitkeringsduur van de WW-uitkering, een ZW-uitkering toegekend. Na een EZWb heeft het Uwv de ZWuitkering voortgezet.
1.5.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante twee maal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,15%. Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en de in bezwaar ingebrachte en opgevraagde medische informatie bij de oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen aanvullende medische informatie in het geding heeft gebracht op basis waarvan twijfel over de beoordeling van haar lichamelijke en psychische aandoeningen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had kunnen ontstaan. Volgens de rechtbank berust de medische component van het bestreden besluit op goede gronden. De rechtbank heeft de voor appellante geselecteerde functies bestudeerd en geen aanwijzingen gezien dat deze functies, gelet op de in de FML van 13 mei 2019 vastgelegde beperkingen van appellante en de toelichtingen van de arbeidsdeskundigen, niet geschikt voor appellante zouden zijn. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om, zoals verzocht, het Uwv op te dragen een onafhankelijk en volledig arbeidskundig onderzoek te laten verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Ook heeft zij herhaald dat in de FML van 13 mei 2019 onvoldoende psychische en lichamelijke beperkingen zijn opgenomen, in welk kader zij heeft gewezen op de krachtvermindering en pijnklachten als gevolg van de chronische pijn aan haar linkerarm en aan beide handen, haar psychische klachten die er mede voor zorgen dat zij last heeft van slapeloosheid, het door de slapeloosheid slecht kunnen concentreren en de pijnklachten als zij haar hoofd beweegt. Appellante heeft verder gesteld dat bij de geselecteerde functies onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Zo moet zij daarin haar handen veelvuldig gebruiken, wat niet mogelijk is gelet op de beperking en krachtvermindering van haar linkerarm en pijnklachten in beide handen. Tot slot heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om een onafhankelijk en volledig arbeidskundig onderzoek te laten verrichten heeft afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens verstrekt die haar standpunt onderbouwen dat de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende zijn. Voor zover appellante in hoger beroep heeft verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen wordt dit verzoek afgewezen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, gelet op de rapporten van 3 juni 2019 van de arbeidsdeskundige en van 15 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De door appellante aangevoerde arbeidskundige grond houdt niet meer in dan de stelling dat er wat betreft het gebruik van de handen meer beperkingen zijn dan door het Uwv is aangenomen. Daarvoor bestaat geen medische onderbouwing. Uit de rapportages van de arbeidsdeskundigen blijkt dat de functies passend zijn voor appellante in aanmerking genomen de bij haar vastgestelde beperkingen aan linkerarm en linkerhand. Ook de Raad ziet geen aanleiding om (door het Uwv) een onafhankelijk en volledig arbeidskundig onderzoek te laten verrichten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M.D.F. de Moor