ECLI:NL:CRVB:2020:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
17/7695 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 18 augustus 2015 ziek gemeld met klachten aan haar linkerschouder en een gebroken vinger. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 17 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar loon te verdienen in andere functies. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsartsen hebben zowel psychisch als lichamelijk onderzoek gedaan en de relevante dossiergegevens bestudeerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts de klachten van appellante niet had onderschat en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een juist beeld gaf van haar beperkingen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten waren toegenomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende hadden onderbouwd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de geselecteerde functies, waaronder de functie van productiemedewerker.

De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De bevindingen van de verzekeringsartsen waren overtuigend en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

17.7695 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 oktober 2017, 17/3783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen, vergezeld van [naam] en bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is na de zitting heropend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een rapport overgelegd waarin wordt toegelicht waar het onderscheid ligt tussen de medische beoordeling per 16 januari 2017 en een nieuwe medische beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) per 2 juni 2017. Daarbij heeft het Uwv ook stukken ingezonden die ten grondslag liggen aan de toekenning van de ZW-uitkering aan appellante per 2 juni 2017.
Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als agrarisch medewerker. Op 18 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met linkerschouderklachten en een gebroken vinger. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 vastgesteld dat appellante per 17 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als agrarisch medewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies, namelijk productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), productiemedewerker, samenstellen van producten (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010).
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 19 september 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 16 januari 2017 ziek gemeld met linkerarm- en linkerschouderklachten en psychische klachten. Op 27 februari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 16 januari 2017, subsidiair 27 februari 2017, geschikt geacht voor minstens één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker, samenstellen van producten (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 vastgesteld dat appellante per 16 januari 2017, subsidiair 27 februari 2017, geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante en dat geen reden bestaat voor het aanscherpen van de FML. De rechtbank heeft overwogen dat in de medische informatie van de psycholoog en klinisch psycholoog weliswaar staat vermeld dat bij appellante sprake is van een matige depressie, maar dat hieruit niet blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat. Hierbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beschouwing heeft toegelicht dat zijn onderzoeksbevindingen passen bij een niet meer dan licht depressief beeld. Ook heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek geen aanwijzingen voor een psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek heeft gevonden. Verder heeft de rechtbank uit informatie van de huisarts niet kunnen afleiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellante. Volgens de rechtbank blijkt uit het spreekuurbezoek van 26 januari 2017 immers dat ook de huisarts geen afwijkingen aan de linkerschouder heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante in staat geacht tot het verrichten van de geselecteerde functie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante met ingang van 16 januari 2017 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar toegenomen pijnklachten aan haar linkerarm en -schouder en haar psychische klachten. Appellante acht zich wegens haar klachten niet in staat tot het uitoefenen van de eerder geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2017 overgelegd. Ter beantwoording van de vraag waar het onderscheid ligt tussen de medische beoordeling per 16 januari 2017 en die per 2 juni 2017 heeft het Uwv een rapport van 30 januari 2020 ingediend en op verzoek van de Raad ook de medische rapporten behorende bij de medische toestand van appellante op 2 juni 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld de het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben de dossiergegevens bestudeerd en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast de hoorzitting bijgewoond en gegevens van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de lichamelijke beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek op 27 februari 2017 een ongestoord bewegingspatroon waargenomen, geconstateerd dat appellante haar linkerarm tot boven schouderhoogte kan heffen en geen bijzonderheden in kracht gezien. Ook de huisarts heeft op 26 januari 2017 geen afwijkingen aan de linkerschouder van appellante waargenomen. Overwogen wordt dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat de linkerarm- en schouderklachten van appellante op de datum in geding dusdanig waren dat zij voldoende belastbaar was om de eerder geselecteerde EZWb-functie(s) te kunnen uitoefenen.
4.4.
De omstandigheid dat het Uwv appellante in verband met haar lichamelijke klachten per 2 juni 2017 alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de ZW, leidt niet tot een ander oordeel. Uit lichamelijk onderzoek op 20 juli 2017 volgt dat de kracht in de linkerarm van appellante en de knijpkracht in haar hand zijn afgenomen ten opzichte van het medische onderzoek op 27 februari 2017. Appellante heeft tijdens het spreekuur op 20 juli 2017 ook zelf te kennen gegeven dat haar eerdere pijnklachten zijn toegenomen en dat in haar linkerarm krachtvermindering is opgetreden. Zij is inmiddels verwezen naar de pijnpoli. Uit de bevindingen van de verzekeringsartsen en uit de objectief-medische gegevens van de behandelend sector blijkt al met al niet dat al op de datum in geding 16 januari 2017 sprake was van dermate ernstige lichamelijke problematiek dat appellante de eerder geselecteerde EZWb-functie(s) niet zou kunnen verrichten.
4.5.
Over de psychische klachten van appellante wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht dat de bevindingen tijdens het psychisch onderzoek passen bij een niet meer dan licht depressief beeld. Tijdens het psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen zijn minimale signalen van lijdensdruk geconstateerd en is geen cognitieve problematiek waargenomen. De verzekeringsartsen hebben geen aanwijzingen voor een psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek waargenomen en evenmin een gebrek aan energie of een verstoorde vermoeidheid geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante op de datum in geding passen bij aanpassingsproblematiek met stemmingsklachten en helder toegelicht dat dit geen aanleiding geeft om de bij de EZWb vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante te wijzigen. De door appellante overgelegde brief van I-psy van 21 april 2017, waarin wordt gesproken over klachten passend bij een matige depressie, en de ruim na de datum in geding voorgeschreven antipsychotica leggen onvoldoende gewicht in de schaal om aan deze medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.6.
Vastgesteld wordt dat door de verzekeringsartsen toereikend is onderbouwd dat appellante met haar beperkingen op 16 januari 2017 geschikt moet worden geacht om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten, althans tenminste de functie van productiemedewerker, samenstellen van producten (SBC-code 111180).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven