ECLI:NL:CRVB:2022:67

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
20/3904 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van invaliditeitspercentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die van 2002 tot 2005 als militair ambtenaar werkzaam was en in 2004 naar Irak was uitgezonden. Appellant had op 11 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke door de Minister van Defensie op 3 september 2016 was afgewezen. De minister stelde dat appellant een PTSS van type T1 had, met een invaliditeitspercentage van 1,25%, en dat er geen oorzakelijk verband was met het dienstverband. In de bezwaarfase werden aanvullende medische rapporten ingediend, waaronder een rapport van psychiater dr. O. de Klerk, die concludeerde dat appellant een andere gespecificeerde aanpassings- of stressgerelateerde stoornis had, maar niet voldeed aan de criteria voor PTSS.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de minister terecht had aangenomen dat het bestaan van een T2-PTSS niet kon worden vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de scores voor de subrubrieken van de invaliditeit voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was voor een hogere toekenning van het invaliditeitspercentage. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20.3904 MPW

Datum uitspraak: 7 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2020, 19/1484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Namens appellant is verschenen mr. Van der Torn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.L. Schurgers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
1.2.
Appellant was werkzaam als militair ambtenaar van 2002 tot 2005 en is in 2004 uitgezonden geweest naar Irak . Op 11 januari 2016 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding daarvan heeft verzekeringsarts R. Bhaggoe appellant op 27 januari 2016 onderzocht en is er informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Bhaggoe heeft op 30 augustus 2016 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 3 september 2016 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Hierbij is aangenomen dat sprake is van een verergerend dienstverband wat betreft een posttraumatische stressstoornis (PTSS) van type T1 (T1-PTSS). Deze aandoening leidt volgens de minister tot een mate van invaliditeit van 1,25%, dus minder dan 10%. Er is geen oorzakelijk of verergerend dienstverband aanvaard voor het bij appellant bestaande middelengebruik.
1.3.
In de bezwaarfase heeft appellant een brief ingebracht van behandelend GZ-psycholoog F. Klein Hofmeijer van 28 februari 2017. Vervolgens heeft dr. O. de Klerk, psychiater, op verzoek van bezwaarverzekeringsarts P.G. Verkerk een expertiseonderzoek verricht. De Klerk heeft appellant op 18 mei 2018 onderzocht en heeft op 11 juni 2018 een rapport uitgebracht . Hierin is vermeld dat in de termen van de DSM-5 primair sprake is van een andere gespecificeerde aanpassings- of stressgerelateerde stoornis (in gedeeltelijke remissie). Deze classificatie wordt gebruikt als niet wordt voldaan aan de criteria voor een PTSS, maar wel duidelijk sprake is van optredende symptomen en lijdensdruk in reactie op een stressor. In 2010 was nog geen sprake van deze diagnose. Appellant ontwikkelde klachten in reactie op het overlijden van twee personen uit zijn nabije omgeving in de periode
2014-2015. De genoemde diagnose is aanvankelijk niet goed vast te stellen geweest vanwege het toen op de voorgrond staande misbruik van cocaïne. Appellant is conform de richtlijn behandeld en inmiddels is de stoornis voor het belangrijkste deel in remissie geraakt, aldus
De Klerk. De nadruk ligt nu op het verbeteren van de communicatie in de relatie en er zijn nazorgcontacten, gericht op het vasthouden van het bereikte resultaat.
1.4.
Verkerk heeft op 20 juni 2018 en 14 november 2018 rapporten uitgebracht. In het laatstgenoemde rapport is vermeld dat vanaf de peildatum 13 januari 2016 tot 18 mei 2018 op basis van de toen aanwezige psychische invaliditeit, die slechts gedeeltelijk samenhing met de uitzending naar Irak, sprake was van een invaliditeitspercentage van 10,83. Daarbij heeft Verkerk beperkingen aangenomen wat betreft de subrubrieken slapen (score 2; mild), sociale activiteiten (score 1; gering), communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten (score 1) en omgaan met stressvolle gebeurtenissen (score 1). Volgens Verkerk heeft de behandeling die appellant in 2016 en 2017 heeft gehad een redelijk goed resultaat gehad en is de mate van invaliditeit per 18 mei 2018 te stellen op 6,25%.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat over de periode van 13 januari 2016 tot 18 mei 2018 een militair invaliditeitspensioen is toegekend, berekend naar een invaliditeitspercentage van (afgerond) 11%. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Het expertiserapport van De Klerk, daargelaten de passages die Verkerk heeft bekritiseerd, en de rapporten van Verkerk zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd, en de getrokken conclusies steunen in voldoende mate op de medische bevindingen. De minister mocht deze bevindingen volgens de rechtbank ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Dat aan appellant geen correctierecht is verleend met betrekking tot het rapport van Bhaggoe, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Daargelaten dat appellant geen verzoek om correctie van persoonsgegevens heeft ingediend, heeft hij op het rapport kunnen reageren in de bezwaarfase en op deze reacties is steeds inhoudelijk ingegaan. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat ook vóór 2016 en/of op 18 mei 2018 gesproken kon worden van een PTSS. Volgens de rechtbank is door de staatsecretaris wat betreft de PTSS terecht uitgegaan van een PTSS van type T1 en van een verergerend dienstverband. Verder is voldoende gemotiveerd waarom er geen (directe) oorzakelijke relatie is aangenomen wat betreft de middelenafhankelijkheid. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat door de minister voldoende is gemotiveerd welke scores zijn toegekend voor de desbetreffende subrubrieken.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. In de bezwaarfase heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 15 maart 2017 naar voren gebracht dat appellant tijdens het onderzoek door verzekeringsarts Bhaggoe niet alle voorvallen die hij in Irak heeft meegemaakt heeft verteld, omdat hij dat op dat moment niet kon opbrengen. Daarbij heeft de gemachtigde een aantal aanvullende voorvallen genoemd. Verder heeft appellant tijdens het in de bezwaarfase door De Klerk verrichte expertiseonderzoek verteld over de uitzending naar Irak. Deze aanvullende informatie is door bezwaarverzekeringsarts Verkerk meegewogen. Niet kan worden geconcludeerd dat op dit punt onzorgvuldig is gehandeld.
3.2.1.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling). Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
3.2.2.
In het PTSS Protocol wordt een onderscheid gemaakt tussen een T1-PTSS en een
T2-PTSS. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt. Volgens het PTSS Protocol moet, kort samengevat, bij een T1-PTSS worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor een T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van verergerend dienstverband. De Raad verwijst verder naar de uitspraken van 16 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3992, en van 19 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1287.
3.2.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister in dit geval terecht heeft aangenomen dat het bestaan van een T2-PTSS niet kan worden vastgesteld en dat van een verergerend dienstverband moet worden uitgegaan. Uit de beschrijving in het rapport van 30 augustus 2016 en de aanvullingen daarop die nadien door en namens appellant zijn gedaan blijkt weliswaar dat appellant meermalen door hem als traumatisch ervaren gebeurtenissen heeft meegemaakt, maar het enkele feit dat sprake is van meerdere gebeurtenissen maakt nog niet dat sprake is van een trauma van type T2. Wat betreft het middelengebruik is door de minister het standpunt ingenomen dat, gelet op alle daarover beschikbare informatie, de invloed van de uitzending te gering is om van dienstververband te kunnen spreken. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen nadere medische stukken ingebracht ter ondersteuning van zijn stellingen op dit punt.
3.3.
Verder onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat te lage scores zijn toegekend voor de subrubrieken slapen, mobiliteit, sociale activiteiten, communicatieve (emotionele) vaardigheden en omgaan met stressvolle gebeurtenissen. Daarbij verenigt de Raad zich met de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de rechtbank hierbij op de stoel van de verzekeringsarts is gaan zitten en op ontoelaatbare wijze de motivering van de desbetreffende scores heeft aangevuld. De rechtbank heeft bij de bespreking van de desbetreffende beroepsgronden steeds bezien of de scores die zijn toegekend voldoende zijn gemotiveerd in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. Uit die rapporten blijkt voldoende dat daarin de definities van de scores zoals die in bijlage 1 bij het PTSS Protocol (Beoordelingslijst vastleggen psychische beperkingen) zijn vermeld, tot uitgangspunt zijn genomen.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur