ECLI:NL:CRVB:2017:3992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
16-1619 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en beoordeling PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen vanwege psychische klachten, die hij in verband bracht met zijn uitzending naar Libanon in 1985. De minister van Defensie had op basis van medisch advies een invaliditeitspensioen toegekend, maar met een mate van invaliditeit van 28%, wat appellant betwistte. Hij stelde dat de gebeurtenissen die hij had meegemaakt, gekwalificeerd moesten worden als traumatische gebeurtenissen van het type T2, wat zou leiden tot een oorzakelijk dienstverband en een hogere invaliditeitspercentage.

De Raad heeft overwogen dat de minister op goede gronden heeft aangenomen dat de gebeurtenissen van het type T1 zijn en dat er geen sprake was van langdurige ononderbroken gebeurtenissen of zeer ernstige omstandigheden zoals beschreven in het PTSS Protocol. De Raad heeft de scores die de minister had toegekend op verschillende subrubrieken beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet onhoudbaar waren. De Raad heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen voor nader medisch onderzoek afgewezen, omdat de eerdere bevindingen voldoende waren om tot een oordeel te komen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

16/1619 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 januari 2016, 15/5546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 16 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dolderman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1985 als dienstplichtig militair uitgezonden geweest naar Libanon. Per
1 oktober 2000 is appellant uit de militaire dienst ontslagen.
1.2.
Op 16 juni 2014 heeft appellant in verband met psychische klachten verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is hij onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan op 15 oktober 2014 door de verzekeringsarts H.A. van der Kreek een rapportage is uitgebracht. Bij besluit van
4 november 2014 heeft de minister appellant met ingang van 18 juni 2013 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 28%, op grond van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor verergerend dienstverband is aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 november 2014 ongegrond verklaard. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van verzekeringsarts R. Bhaggoe van 2 april 2015 en 15 juni 2015 en op de toelichting van verzekeringsarts P.G. Verkerk tijdens de hoorzitting.
2.1.
In beroep heeft appellant een rapport overgelegd van verzekeringsarts/medisch adviseur M. Blom van 25 september 2015, waarop verzekeringsarts H.W. Kharagjitsing bij brief van 23 oktober 2015 heeft gereageerd. Vervolgens hebben Blom en Kharagjitsing over en weer gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de twee incidenten die appellant tijdens zijn uitzending heeft meegemaakt, een gijzeling en het getuige zijn van een beschieting door een helikopter, op goede gronden niet als incidenten van het type T2 zijn gekwalificeerd. Er is daarom geen sprake van een oorzakelijk, maar van een verergerend dienstverband. Wat betreft de toegekende scores in de subrubrieken seksuele functie, basale communicatie, sociale activiteiten en communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten, heeft de minister in redelijkheid op het rapport van Van der Kreek en de door Bhaggoe en Kharagjitsing gegeven toelichtingen kunnen afgaan. De scores zijn naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate te herleiden tot de daaraan voorafgaande beschouwingen en zijn, alle medische gegevens in aanmerking genomen, deugdelijk, consistent en inzichtelijk onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om gevolg te geven aan het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen voor het verrichten van een nader medisch onderzoek.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling). Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de
War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurige schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen, zeker wanneer aan beide zijden doden vallen, of getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt.
4.3.
Volgens het PTSS Protocol, onder 6.2.1, zijn bij PTSS en andere psychische aandoeningen vaak predisponerende en/of luxerende factoren en/of herstelbelemmerende factoren aanwezig. De Gezondheidsraad stelt dat voor PTSS het multicausale verklaringsmodel geldt (protocol angststoornissen 2007). Als dat zo is en tevens is vastgesteld dat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt, dan spreekt men van een verergerend dienstverband. Het gaat te ver om, zo staat verder in het PTSS Protocol
onder 6.2.1, conform het protocol van de Gezondheidsraad altijd uit te gaan van een verergerend dienstverband bij PTSS. Militairen kunnen worden geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen waarbij praktisch iedereen een PTSS oploopt. Dit geldt dan met name voor de T2 traumatische gebeurtenissen. De volgende causaliteitsregels worden daarom gehanteerd. Bij T1 PTSS moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2 PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van een verergerend dienstverband.
4.4.
De minister heeft zich op grond van de adviezen van zijn medisch adviseurs op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van het type T1 zijn. Appellant heeft dit weersproken en heeft betoogd dat de gebeurtenissen afzonderlijk moeten worden aangemerkt als traumatische gebeurtenissen van het type T2, zodat een oorzakelijk dienstverband dient te worden aangenomen. Volgens appellant was sprake van een gijzeling met doodsbedreiging en is de beschieting door de helikopter aan te merken als een gevechtshandeling als omschreven in 2.3.3 van het PTSS Protocol. Bovendien is sprake van meerdere gebeurtenissen, zodat reeds daarom een trauma van het type T2 aan de orde is. Het betoog van appellant wordt niet gevolgd. De minister heeft er terecht op gewezen dat geen sprake is geweest van langdurige ononderbroken gebeurtenissen. Evenmin zijn de omstandigheden waarmee appellant te maken heeft gehad zeer ernstig geweest zoals omschreven in het PTSS Protocol. Van een directe doodsbedreiging tijdens de kortdurende gijzeling van vier uur is kennelijk geen sprake geweest. Verder is appellant wel getuige geweest van de beschieting van een Israëlisch checkpoint door een helikopter die al schietend zijn richting opkwam tot 50 à 60 meter afstand, maar is hij geen deelgenoot geweest van die gevechtshandelingen. Ten slotte maakt het enkele feit dat sprake is van meer gebeurtenissen nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2. Verwezen wordt naar de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:658. De conclusie is daarom dat de minister op goede gronden verergerend dienstverband heeft aangenomen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de door de minister toegekende scores op de subrubrieken 4 (seksuele functie), 5 (basale communicatie),
6 (sociale activiteiten), en 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten) onjuist zijn en gesteld dat de mate van invaliditeit op 31,6 % dient te worden vastgesteld. Appellant heeft nogmaals verwezen naar het rapport van Blom.
4.6.
Bij subrubriek 4 (seksuele functie) is in het PTSS Protocol vermeld dat het gaat om nauwelijks objectiveerbare gegevens en dat alleen kan worden gescoord indien duidelijk blijkt dat voor dit probleem specifieke behandeling/hulp is gezocht bij een professioneel deskundige. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, vat de minister dit vereiste in het PTSS Protocol niet zó strikt op dat specifieke en gerichte behandeling door een seksuoloog moet hebben plaatsgevonden. Voldoende is reeds dat de seksuele problematiek door bijvoorbeeld de behandelend psychiater als een afzonderlijk probleem is gesignaleerd en de behandeling zich daartoe uitstrekt. De voorwaarde van (daadwerkelijke) behandeling voor dit probleem kan in zijn algemeenheid niet als onredelijk worden aangemerkt (uitspraak van 28 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2870). Niet gebleken is dat aan deze voorwaarde is voldaan. Appellant heeft gesteld dat hij de seksuele problematiek niet aan de orde heeft gesteld vanwege schaamte en zijn culturele achtergrond. Mede onder verwijzing naar de aanbevelingen in het rapport Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS Protocol (Kamerstukken II, 2016-2017, 30 139, nr. 169), heeft hij betoogd dat de minister dan ook niet strikt aan de voorwaarde van behandeling mag vasthouden en toch een score dient toe te kennen. Dit betoog slaagt niet. Het PTSS Protocol biedt daar geen ruimte voor. Dat het evaluatierapport aanbevelingen geeft voor aanvulling en verbetering van het PTSS Protocol, wat daarvan ook zij, maakt niet dat het Protocol zoals dat thans luidt zijn gelding heeft verloren.
4.7.
Wat betreft de score op subrubriek 5 (basale communicatie) heeft Blom gesteld dat score 1 op zijn plaats is, omdat appellant bewezen heeft problemen te hebben met het interpreteren van waarnemingen. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt echter niet dat appellant op de peildatum beperkingen had behorende bij klasse 1, in het bijzonder een verkeerde interpretatie van waarnemingen door een magisch/chaotisch of door angst verstoord denkproces. Daarom is de score voor klasse 0 niet onhoudbaar.
4.8.
Wat betreft de score op subrubriek 6 (sociale activiteiten) blijkt uit het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van Van der Kreek dat is gekozen voor klasse 1 omdat appellant een kleine vrienden/kennissenkring heeft, gereserveerd blijft in contacten en bang is om gekwetst te worden. Ook doet appellant weinig in clubverband. Verder heeft verzekeringsarts Kharagjitsing in beroep nog nader toegelicht dat appellant in staat is om zijn gedachten logisch en begrijpelijk uit te leggen en dat zijn doen en laten niet onvoorspelbaar is en geen irritatie oproept. Appellant gaat zelfstandig naar buiten voor de boodschappen en toont daarbij op eigen initiatief interesse voor anderen zonder dat daarbij een decompensatie optreedt. Hij wordt medisch niet ondersteund of begeleid in zijn sociaal functioneren. Gelet op deze toelichting op de gegeven score, bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, is niet aannemelijk dat de beperkingen van appellant op dit punt zijn onderschat.
4.9.
Wat betreft de toegekende score 1 op de subrubriek 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten) hebben de verzekeringsartsen in beroep vooral benadrukt dat appellant hierin geen begeleiding of ondersteuning nodig heeft en dat hij weet hoe hij met zijn tekortkoming moet omgaan. In het rapport van Blom wordt erop gewezen dat appellant onvoldoende bindingsvermogen en soms woede-uitbarstingen heeft, op grond waarvan hij komt tot een indeling in klasse 2. De medische gegevens bieden echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de woede-uitbarstingen en de problemen bij het onderhouden en aangaan van intieme relaties de omschrijving uit klasse 1 overstijgen. Daarom is ook deze score niet onhoudbaar.
4.10.
Het betoog van appellant dat de rechtbank zijn verzoek om een deskundige te benoemen ten onrechte heeft afgewezen, treft geen doel. Van der Kreek heeft appellant in persoon onderzocht. Zijn bevindingen zijn diverse malen nader toegelicht. Appellant heeft een tegenrapportage van Blom ingebracht. Blom heeft eveneens nog een nadere toelichting verstrekt. De Raad heeft deze bevindingen tegen elkaar afgewogen op de wijze als weergegeven onder 4.5 tot en met 4.9 en is tot een oordeel kunnen komen. Voor nader onderzoek door een medisch deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding en heeft de rechtbank evenmin aanleiding hoeven zien.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD