ECLI:NL:CRVB:2022:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/2954 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor werk als werkvoorbereider en recht op ziekengeld

In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellant voor het werk als werkvoorbereider en de vraag of het Uwv appellant per 31 januari 2019 terecht geen recht op ziekengeld heeft toegekend. Appellant, die eerder ziek was gemeld met klachten aan zijn linkerarm, had een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet correct was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geschikt was voor de maatgevende functie van werkvoorbereider. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat appellant op de datum in geding geschikt was voor deze functie, en dat er geen nieuwe FML opgesteld hoefde te worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.277,- bedragen.

Uitspraak

20 2954 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2020, 19/6936 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Ipenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juli 2021 heeft mr. A.M. Dielemans-Buiteman, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dielemans-Buitenman. Het Uwv heeft zich, door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als opleider/metaalbewerker. Op 13 september 2017
heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan zijn linkerarm. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 6 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2018 de ZW-uitkering van appellant per 13 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als opleider/metaalbewerker, maar wel tot het vervullen van andere functies.
1.3.
Appellant heeft vanaf 19 november 2018 tot 3 december 2018 gedurende 40 uur per week werkzaamheden verricht als werkvoorbereider. Tijdens een situatie van werkloosheid, heeft appellant zich op 31 januari 2019 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft hij op
14 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2019 appellant per 31 januari 2019 geen ZW-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische rapporten zorgvuldig, niet tegenstrijdig en begrijpelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uitgelegd waarom geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van de beoordeling van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellant en hiermee is rekening gehouden. Het enkele gegeven dat appellant in de periode van 6 februari 2019 tot en met 27 maart 2019 bij een psycholoog in behandeling is geweest en aldaar acht sessies heeft ondergaan, betekent niet dat hij in die periode ernstige psychische beperkingen had. De medicijnen die appellant gebruikte waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), die is opgesteld in het kader van de EZWb, niet juist is. Hoewel het besluit van 11 september 2018 niet is aangevochten kan de daaraan ten grondslag liggende beoordeling niet worden gevolgd omdat deze apert onjuist is. Appellant voert aan dat met zijn beperkingen onvoldoende rekening is gehouden en een nieuwe FML moet worden opgesteld. Appellant stelt onder meer zwaarder beperkt te zijn voor trillingen (niet op linkerelleboog/pols en rug), werken met toetsenbord/muis, frequent lichte voorwerpen hanteren, klimmen en lang aaneengesloten zitten. Ter onderbouwing hiervan wijst appellant op het door hem overgelegde rapport van verzekeringsarts I.A.K. Snels, verbonden aan Ergatis, van 12 januari 2021 en een brief van de arts musculoskeletale geneeskunde C. Sibbing van 27 mei 2021.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2866 en ECLI:NL:CRVB:2019:2785) heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd. In plaats van één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies dient volgens het Uwv als maatstaf te worden gezien het werk als werkvoorbereider dat appellant in de periode van 19 november 2018 tot 3 december 2018 heeft verricht. In zijn rapport van
27 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant op de datum in geding voor dit werk geschikt was. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In zijn aanvullende gronden heeft appellant gesteld dat de functie van werkvoorbereider niet voor hem geschikt is. In deze functie wordt onder meer ten aanzien van intensief toetsenbord- en muisbediening en zitten zijn belastbaarheid overschreden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat het werk als werkvoorbereider zoals bedoeld in 3.2 moet worden aangemerkt als de maatgevende arbeid. Daarbij wordt benadrukt dat appellant op de datum in geding niet meer bij zijn voormalige werkgever in dienst was zodat het gaat om werkzaamheden als werkvoorbereider die worden verricht bij een soortgelijke werkgever. Tussen partijen is in geding de vraag of het Uwv appellant per 31 januari 2019 terecht voor dit werk geschikt heeft geacht. Voor zover appellant in hoger beroep heeft beoogd ook de EZWb aan te vechten, vallen de daartegen gerichte gronden buiten de omvang van het geding. Het bestreden besluit gaat namelijk enkel over de weigering van ZW-uitkering per 31 januari 2019. Bij een dergelijke beoordeling op grond van artikel 19 van de ZW is het Uwv niet verplicht om een nieuwe FML op te stellen. Het standpunt van het Uwv dat appellant geschikt is voor werkzaamheden als werkvoorbereider berust ook niet op een FML, maar op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2020. Daarin komt de verzekeringsarts tot de conclusie dat de rugklachten, armklachten en psychische klachten geen belemmeringen opleveren om appellant geschikt te achten voor dit werk.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 september 2021 gereageerd op het rapport van verzekeringsarts Snels. Met betrekking tot het aspect zitten heeft hij allereerst gewezen op zijn eigen lichamelijk onderzoek, waarbij geen verstoorde rugfunctie is vastgesteld. Ook Snels, die appellant niet zelf heeft onderzocht, heeft voor de gestelde rugklachten niet een afdoende verklaring gegeven. Op pagina 10 van zijn rapport heeft Snels vermeld dat voor de (hoge) rugklachten geen duidelijke diagnose is gevonden, alleen geringe degeneratieve afwijkingen en lumbaal een discusversmalling. Bij gebrek aan een nadere objectivering van de rugklachten wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep erin gevolgd dat voor (aanvullende) beperkingen voor het zitten geen aanleiding bestaat. Het standpunt van Snels dat het zitten vanuit preventief oogpunt beperkt kan worden geacht, is voor het aannemen van meer beperkingen onvoldoende. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op informatie van zijn huisarts van 17 oktober 2019 en op de brief van de arts musculoskeletale geneeskunde Sibbing van 27 mei 2021. Echter, ook uit deze informatie blijkt niet van objectief medische gegevens die een beperking voor het zitten kunnen onderbouwen. Laatstgenoemde brief van Sibbing is overigens gedateerd ver na de datum in geding en maakt slechts melding van een tijdelijke opleving van klachten eind 2020/begin 2021.
4.4.
In verband met de armklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat deze klachten met name de linkerarm van appellant betreffen en appellant rechtshandig is. Uit het verhandelde ter zitting, waarbij appellant onder meer heeft toegelicht met een muis te kunnen werken, blijkt ook dat deze klachten appellant niet dusdanig hebben belemmerd bij het verrichten van de maatgevende arbeid dat hij daarvoor op de datum in geding ongeschikt was.
4.5.
Het standpunt van appellant dat zijn concentratieklachten, die het gevolg zouden zijn van het medicijn Tramadol en slaapproblematiek, zijn onderschat, treft geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met het gebruik van Tramadol en de primaire verzekeringsarts heeft bij eigen onderzoek geen concentratieproblemen vastgesteld. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waarmee beperkingen als gevolg van de door hem gestelde concentratieklachten worden onderbouwd. Ook Snels heeft aangegeven over de psychische klachten van appellant geen oordeel te kunnen geven. Ook voor de overige door appellant gestelde beperkingen, zoals het beroepsmatig autorijden, conflicthantering en fijne motoriek, is in de medische stukken onvoldoende steun te vinden.
4.6.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, wordt het Uwv erin gevolgd dat appellant op 31 januari 2019 geschikt was tot het verrichten van zijn maatgevende functie. Het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 31 januari 2019 geen recht heeft op ziekengeld wordt onderschreven. Nu het Uwv pas in hoger beroep is uitgegaan van de juiste maatgevende arbeid was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering, zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
4.7.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting), totaal € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten