ECLI:NL:CRVB:2022:662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
18/1994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep aantekende.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen van het Uwv terecht waren. De Raad volgde de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat er geen aanleiding was voor een beperking op het beoordelingspunt 'eigen gevoelens uiten'. De deskundige had in haar rapport geen overtuigende medische gegevens gepresenteerd die de stellingen van appellante onderbouwden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.

Daarnaast oordeelde de Raad over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-. Ook werden de proceskosten van appellante vergoed tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rechten van appellanten in procedures tegen bestuursorganen.

Uitspraak

18.1994 WIA, 20/401 WIA

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg
van 27 maart 2018, 16/4013 (aangevallen uitspraak 1) en 8 januari 2020, 18/1261 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 oktober 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Tijdens de zitting is gebleken dat de rechtbank Limburg in een nieuwe beroepsprocedure van appellante een deskundige heeft benoemd. In verband hiermee heeft de Raad het onderzoek in de zaken geschorst en zijn aan de door de rechtbank benoemde deskundige ook vragen gesteld over de data in geding in deze zaken.
De deskundige heeft op 5 juli 2021 verslag van haar onderzoek uitgebracht, waarna partijen hun zienswijze op dit rapport hebben gegeven.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het nader onderzoek ter zitting in beide zaken heeft vervolgens via videobellen, gevoegd plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als floormanager voor 38,31 uur per week. Op 12 september 2014 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met zowel psychische als lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 19,77%.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 16 november 2016 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is. Een arts van het Uwv heeft appellante op het spreekuur gezien. Gebleken is dat appellante via de reumatoloog is verwezen naar revalidatiecentrum MiCare, waar zij sinds 19 september 2017 voor haar pijnklachten een behandeling volgt. De arts heeft geconcludeerd dat het medisch beeld niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere beoordelingen en heeft de FML van 20 juli 2017 gehandhaafd, maar daaraan een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week vanwege verminderde beschikbaarheid en recuperatietijd toegevoegd, vastgelegd in een nieuwe FML van 9 november 2017. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en aan de hand van de drie functies met de hoogste lonen het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 61,83. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2017 gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 66,02%. Aan dit besluit ligt een rapport van de arts bij bezwaar en beroep van 11 april 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 mei 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep. De FML, zoals die geldt op 9 september 2016, bevat naar het oordeel van de rechtbank een juiste weergave van de beperkingen. Dat na deze datum behandeling heeft plaatsgevonden en nieuwe diagnoses zijn gesteld leidt niet tot de conclusie dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Omdat pas in beroep een onderzoek heeft plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 6:22 van Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de proceskosten en griffierecht moeten worden vergoed. De rechtbank heeft verder overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen is verricht. De informatie van de behandelend artsen is meegenomen in de beoordeling door de artsen van het Uwv en appellante heeft geen medische gegevens ingebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het betoog dat met een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week voldoende ruimte is gelaten om de behandelingen van appellante plaats te laten vinden. Ook de stelling dat de urenbeperking op een eerdere datum had moeten ingaan, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het Uwv heeft op goede gronden de ingangsdatum van de urenbeperking gekoppeld aan de aanvangsdatum van de behandelingen die appellante heeft ondergaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat sprake is van ernstigere psychische problematiek dan het Uwv heeft aangenomen. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende gemotiveerd waarom zij niet meer en/of andere beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren hebben aangenomen. Appellante heeft verwezen naar de door haar behandelaar psycholoog T. Elstak gestelde diagnoses en problematiek, te weten PTSS, karakterprobleem, depressie, paniekstoornis met agorafobie en vermijding en controlebehoefte. Van deze behandelaar heeft appellante een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek en een behandelplan overgelegd. Verder is appellante meer beperkt op fysiek vlak als gevolg van de fibromyalgie dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante informatie van de ANIOS revalidatie L.P.H. Scheepers en stafarts revalidatie M.H.G. Geraeds van 20 juli 2017 ingebracht.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering dient te worden vastgesteld op 30 maart 2017 in plaats van 19 september 2017. De toename van de beperkingen kan niet alleen worden gebaseerd op het revalidatietraject. Op 30 maart 2017 was sprake van geen benutbare mogelijkheden. Vanaf dat moment was reeds sprake van een verslechterde toestand en van een noodzaak van verwijzing naar revalidatie. Ook moet vanaf dat moment worden uitgegaan van zwaardere psychische beperkingen en vermoeidheidsproblematiek. Bij appellante is sprake van meerdere diagnosen op psychisch en fysiek gebied, die elkaar in negatieve zin beïnvloeden. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week heeft aangenomen. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met reistijd en recuperatietijd noch met de wisselende tijdstippen en de wisselende dagen waarop behandeling plaatsvindt. Dat is niet alleen in medisch opzicht, maar ook in het kader van de arbeidskundige beoordeling van belang. Het standpunt van de rechtbank dat met de werkgevers afspraken moeten worden gemaakt is te vaag en te algemeen. Het is de vraag of dat mogelijk is in de geduide functies. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat in verband met de vastgestelde borderline persoonlijkheidsstoornis zwaardere beperkingen voor sociaal functioneren, zoals samenwerken en klantcontact, moeten worden aangenomen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige, een onafhankelijke verzekeringsarts, heeft benoemd.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door de rechtbank benoemde deskundige, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, heeft dossierstudie verricht, informatie opgevraagd bij de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut J.J. van Leeuwen en een psychiatrisch onderzoek verricht. In haar rapport van 5 juli 2021 heeft zij gemotiveerd te kennen gegeven dat bij appellante op de data in geding van 9 september 2016 en 19 september 2017 sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met borderline, vermijdende en dwangmatige trekken, een angststoornis en een ongespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis. De deskundige heeft zich in grote lijnen kunnen vinden in de belastbaarheid zoals die is weergegeven in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML-en van 20 juli 2016 en 9 november 2017. Alleen ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens heeft de deskundige een extra beperking aangenomen. Deze beperking is volgens haar inherent aan de borderline persoonlijkheidskenmerken.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Bijzondere omstandigheden kunnen afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4354).
4.3.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. In dit geval doet zich ten aanzien van beoordelingspunt 2.7 (eigen gevoelens uiten) een bijzondere omstandigheid voor op grond waarvan het advies van de deskundige niet wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 augustus 2021 inzichtelijk uiteengezet dat het bij dit beoordelingspunt, gelet op de definities van het CBBS, gaat om inadequate gevoelsuitingen die door anderen als vreemd worden ervaren en anderen in verwarring kunnen brengen. Dergelijke uitingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet waargenomen, noch zijn die beschreven of gezien door de deskundige. Uit het rapport van de deskundige en het dagverhaal van appellante blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van situaties, zoals verwarring, grote problemen of conflicten, die passen bij een beperking op dit punt. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigd en wordt gevolgd. Dat betekent dat voor een beperking op het beoordelingspunt 2.7 geen aanleiding bestaat.
4.4.
Voor het overige wordt de deskundige in haar conclusies, zoals weergegeven onder 4.1, gevolgd. Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige geen beperkingen naar voren gebracht die volgens haar in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden toegevoegd. Wel heeft zij naar voren gebracht dat de deskundige melding heeft gemaakt van uitputtingsverschijnselen en dat in dit verband een urenbeperking moet worden aangenomen. Hoewel de deskundige zich hierover niet heeft uitgelaten, blijkt uit de beschikbare medische gegevens afdoende dat op de datum in geding, 9 september 2016, geen urenbeperking aan de orde was. In het rapport van 16 november 2016 heeft de arts bezwaar en beroep aan de hand van de standaard Duurbelasting in Arbeid een uitvoerige motivering gegeven. Hij heeft er onder meer op gewezen dat appellante op 9 september 2016 een redelijk gevuld dagverhaal heeft en van een verhoogde slaapbehoefte geen sprake was. Destijds vond geen dagbehandeling plaats waarvoor appellante niet beschikbaar was voor arbeid en evenmin zijn er preventieve gronden die maken dat een urenbeperking aangewezen is. Indien de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 20 juli 2016 niet wordt overschreden is volgens de arts bezwaar en beroep geen aanleiding om daarnaast een urenbeperking aan te nemen. Deze conclusie is voldoende onderbouwd en wordt gevolgd. Uit het rapport van de deskundige blijkt evenmin van medische gegevens waaruit zou kunnen blijken dat de energetische klachten van destijds onjuist zijn ingeschat.
4.5.
Wat betreft de datum 19 september 2017 heeft het Uwv vanwege de behandelingen van appellante reeds een urenbeperking aangenomen van vier uur per dag en twintig uur per week. Niet gebleken is dat met deze beperking de medische situatie van appellante is onderschat. Voor zover appellante meent dat zij reeds eerder dan 19 september 2017 toegenomen beperkingen had wordt zij hierin niet gevolgd. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben deze toename terecht gekoppeld aan het startmoment van de behandeling.
4.6.
Ook de stellingen van appellante over haar fysieke beperkingen treffen geen doel. Met de diagnose fibromyalgie is rekening gehouden en appellante heeft niet onderbouwd dat haar hieruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. De onder 3.1 vermelde informatie van de revalidatieartsen van 20 juli 2017 leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de arts bezwaar en beroep hierop afdoende heeft gereageerd in zijn rapport van 11 juli 2018. Hij heeft erop gewezen dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijking is gevonden voor de handklachten van appellante.
4.7.
Het Uwv wordt ook gevolgd in het standpunt dat de aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat de behandelingen van appellante, waarvoor per 19 september 2017 een urenbeperking is aangenomen, niet te combineren zijn met het verrichten van de deeltijd functies wordt niet gevolgd. Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat appellante zowel met haar behandelaars als met een werkgever afspraken kan maken over de tijdstippen waarop haar behandelingen plaatsvinden dan wel over invulling van haar werktijden. Dit geldt temeer nu de duur van de behandelingen van appellante per dag ruimschoots valt binnen de urenbeperking per dag, zodat een groot deel van de dag overblijft om (maximaal) vier uur werkzaamheden te verrichten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad als volgt.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor de wijze van beoordeling van verzoeken als die van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
In de zaak 18/1994 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 15 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ongeveer zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal (4 x € 500,-) € 2.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vijf jaar en drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.
5.4.
In de zaak 20/401 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 4 januari 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van € 759,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 2.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters