In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep aantekende.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen van het Uwv terecht waren. De Raad volgde de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat er geen aanleiding was voor een beperking op het beoordelingspunt 'eigen gevoelens uiten'. De deskundige had in haar rapport geen overtuigende medische gegevens gepresenteerd die de stellingen van appellante onderbouwden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.
Daarnaast oordeelde de Raad over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-. Ook werden de proceskosten van appellante vergoed tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rechten van appellanten in procedures tegen bestuursorganen.