ECLI:NL:CRVB:2022:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
21/48 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 5 oktober 2017 ziek gemeld met handklachten en later ook rugklachten en alcoholmisbruik. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 30 november 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat. De Raad bevestigde dat een verslaving aan alcohol op zich niet als ziekte of gebrek wordt aangemerkt, tenzij er uit die verslaving gebreken voortvloeien of indien deze noodzaakt tot klinische opname of behandeling.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21.48 ZW

Datum uitspraak: 6 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 november 2020, 19/2892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 19 uur per week. Op 5 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met handklachten. Het dienstverband is op 8 oktober 2017 beëindigd. Nadien blijkt ook sprake te zijn van alcoholmisbruik en heeft appellante ook rugklachten gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 16 oktober 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het primaire oordeel onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat binnen de SBCcode 315131 (medewerker bibliotheek) 1 functie ongeschikt is voor appellante wegens het niet voldoen aan de gestelde ervaringseis. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens binnen dezelfde SBC-code een nieuwe functie geselecteerd en vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellante op het spreekuur gezien, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, en er is een anamnese afgenomen. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd en de door appellante ingebrachte medische informatie (waaronder een brief van haar behandelaar bij [Instelling] van 30 april 2019, een brief van de huisarts van 26 februari 2019 en een brief van de fysiotherapeut van 19 maart 2019), kenbaar bij de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de lichamelijke beperkingen onvolledig en onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellante is uitgevallen met handklachten, voortkomend uit haar artroseklachten. Ook is bekend dat appellante rugklachten heeft na een val van een paard en dat zij al jarenlang ernstige stoornissen ervaart als gevolg van alcoholgebruik. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Wat betreft de handklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport heeft vermeld dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat er sprake is van artrose in het mcp gewricht, maar ook dat appellante de huisarts na haar uitval in oktober 2017 niet meer heeft geraadpleegd in verband met haar handklachten, omdat de klachten snel verminderden. Appellante heeft zelf verklaard dat de duimklachten alleen aanwezig zijn bij langdurig relatief zware belasting, wanneer er langere tijd veel knijpkracht moet worden uitgeoefend. Wat betreft de rugklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen aanleiding is om aanvullende beperkingen aan te nemen. Er is sprake van degeneratieve afwijkingen in de rug, maar dat betekent niet dat dit leidt tot het aannemen van beperkingen. Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat appellante nog onder behandeling is, maar dat haar klachten zijn afgenomen. Met betrekking tot de stoornis als gevolg van alcoholgebruik heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante geregeld terugviel in het alcoholgebruik, laatstelijk in februari 2019 en dat appellante niet valt onder een van de uitzonderingscategorieën zoals opgenomen in het Schattingsbesluit, zodat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat een belastbaarheidsprofiel kon worden opgesteld. De rechtbank heeft vervolgens gewezen op de uitspraken van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0518, waaruit blijkt dat een verslaving aan alcohol op zich niet als ziekte of gebrek is aan te merken. Indien echter uit de verslaving gebreken voortvloeien dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, brengt dit mee dat er wel sprake is van een ziekte of gebrek. Volgens de rechtbank is daarvan geen sprake. Uit de informatie van [Instelling] blijkt dat de behandeling ten tijde van het beoordelingsmoment bestond uit een tweemaandelijks telefonisch contact. Verder blijkt dat geen sprake is van onvermogen tot functioneren en de zelfverzorgende rol, de sociale rol en de gezinsrol. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verzekeringsartsen daarom op goede gronden niet een situatie van geen benutbare mogelijkheden hebben aangenomen, maar de beperkingen van appellante hebben beoordeeld en neergelegd in een FML. Omdat het alcoholgebruik van appellante niet kan leiden tot het aannemen van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, kan het betoog van appellante dat haar voormalige functie als officemanager geldt als de maatgevende arbeid, evenmin slagen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij haar standpunten herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante heeft de rechtbank niet onderkend dat de rugklachten pas na de datum in geding zijn afgenomen door de behandeling van de fysiotherapeut. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een ziekte of gebrek vanwege het alcoholgebruik. De rechtbank miskent dat zij al jaren onder behandeling staat van [Instelling] , waarbij sprake is geweest van klinische opnames en ambulante behandelingen. Gelet op de jurisprudentie van de Raad is sprake van een ziekte of gebrek indien de verslaving noodzaakt tot klinische opname of behandeling of als er uit de verslaving gebreken voortvloeien. Volgens de behandelaar is sprake van een ernstige alcoholstoornis, wat tot gevaarlijke situaties heeft geleid en tot grote problemen in het gezin. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verzekeringsartsen op goede gronden niet een situatie van geen benutbare mogelijkheden hebben aangenomen. Appellante is van mening dat een uitzonderingssituatie van het Schattingsbesluit zich hier voordoet. Zij is immers zo regelmatig onder invloed van alcohol dat zij nooit lang aan het werk kan zijn. Ook bij het onderzoek bij het Uwv was zij onder invloed, maar heeft ze dit goed kunnen verbloemen. De verzekeringsarts is geen specialist in het herkennen ervan en met de ingebrachte medische informatie van de senior behandelaar bij [Instelling] is terdege de situatie van het voortdurend onder invloed zijn, waaronder die dag, aannemelijk gemaakt. Appellante benadrukt dat uit het Schattingsbesluit artikel 2 onder b volgt dat geen benutbare mogelijkheden worden aangenomen, indien blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen. Het Uwv heeft ook dit niet gemotiveerd weerlegd. Ook onderdeel d is aan de orde: betrokkene is door de aandoening zodanig wisselend belastbaar voor arbeid dat betrokkene geen benutbare
mogelijkheden heeft. Hier is bij haar sprake van, zij is steeds onder behandeling, heeft verschillende behandelingen ondergaan, waaronder een klinische (detox)opnamen, verschillende therapieën, FACT en CGT, en recentelijk een ziekenhuisopname en ook momenteel ondergaat zij een behandeling met medicijnen. Appellante benadrukt, onder verwijzing naar artikel 9 aanhef en onder e van het Schattingsbesluit, waaruit volgt dat indien betrokkene zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar in bepaalde arbeid te werk te stellen, en dat die arbeid bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing blijft. Van een werkgever kan niet verwacht worden om iemand, die voortdurend onder invloed is, in dienst te nemen. Deze bepaling beoogt te waarborgen dat er sprake is van een reële schatting, in die zin dat de kans dat betrokkene de voorgehouden functies ook daadwerkelijk kan bemachtigen niet louter theoretisch mag zijn. Volgens appellante is het niet reëel te veronderstellen dat zij betaald werk kan vinden, temeer niet nu zij ook ontslagen is uit haar functie als officemanager vanwege alcoholmisbruik. Gezien vorenstaande is dan ook ten onrechte niet de functie van office manager als maatgevende arbeid aangemerkt, nu zij nadien eenvoudiger en lager betaald schoonmaakwerk is gaan doen, wat ze ook maar heel kort heeft volgehouden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2021 en 10 juni 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en leidt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, als weergegeven in rechtsoverweging 5 tot en met 9, worden geheel onderschreven. De in hoger beroep overgelegde stukken van de huisarts van 9 maart 2021, waaronder informatie van de spoedeisende hulp (SEH) van 12 oktober 2020 en de intensive care van 4 november 2020, geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Uit de stukken van de SEH en de intensive care blijkt dat appellante van 12 oktober 2020 tot 14 oktober 2020 opgenomen is geweest op de afdeling intensive care wegens epileptische insulten, waarschijnlijk als gevolg van alcoholmisbruik. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in zijn rapport van 10 juni 2021, dat het gaat om een opname van bijna 2 jaar na de datum in geding en dat uit het onderzoek van de SEH blijkt dat het alcoholpromillage laag was. In dit verband wordt, evenals de rechtbank, gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte of gebrek wordt aangemerkt. Evenmin de sociale problemen als gevolg van die verslaving. Dat is anders als uit die verslaving gebreken voortvloeien, of indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3561). Niet gebleken is dat uit de al langer bestaande alcoholverslaving van appellante op de datum in geding, 30 november 2018, gebreken voortvloeiden. Uit de in bezwaar overgelegde informatie van [Instelling] (april 2019) blijkt, behoudens de afhankelijkheid van alcohol, niet van de aanwezigheid van onderliggende psychische of psychiatrische ziektebeelden (als gevolg van de verslaving). Voorts blijkt uit die informatie dat rondom februari 2019 weer een terugval was. Dat de verslaving van appellante op de in geding zijnde datum noodzaakte tot een klinische opname is evenmin gebleken. Het enkele feit dat appellante van maart 2018 tot begin september 2018 voor haar verslaving ambulant werd behandeld bij [Instelling] maakt niet dat appellante op de datum in geding arbeidsongeschikt was voor het verrichten van arbeid. Evenmin het feit dat zij nadien weer een terugval heeft gehad en weer onder behandeling is gekomen. Ter zitting heeft appellante zelf verklaard dat er na 2016 geen klinische opname meer heeft plaatsgevonden. In dit verband wordt nog gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 februari 2021. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen dat de verzekeringsarts bij uitstek de persoon is die belasting en belastbaarheid beoordeelt. De verzekeringsarts heeft in een spreekuur contact, bij uitgebreid beschreven psychisch onderzoek, geen afwijkingen vastgesteld. Bij lichamelijk
onderzoek werden dan ook geen aan alcohol te relateren beperkingen vastgesteld. Er was een
normaal dagverhaal met normale indeling, bezigheden en normale contacten. Nu het alcoholgebruik van appellante niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt die haar beperkingen opleggen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden, kan de bespreking van de beroepsgronden van appellante over het Schattingsbesluit dan ook buiten beschouwing blijven.
4.4.
Wat betreft het standpunt van appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de rugklachten pas na de datum in geding zijn afgenomen door de behandeling van de fysiotherapeut wordt als volgt overwogen. Uit de informatie van de huisarts van
26 februari 2019 blijkt dat appellante in september 2018 een klap kreeg van een paard en in de periode daarna toenemende rugklachten kreeg. Op 6 november 2018 is op een röntgenfoto van de lwk wigvormige verandering te zien en degeneratieve afwijkingen van de gehele wervelkolom. Appellante kreeg eenmalig een recept diazepam ter ontspanning. Daarna is zij niet meer voor deze klacht gezien bij de huisarts. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 16 oktober 2018 blijkt dat deze bekend was met de rugklachten van appellante, maar dat hij bij onderzoek aan de rug geen duidelijke afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Omdat appellante nog in afnemende mate klachten had bij langdurig lopen en staan, heeft de verzekeringsarts hiervoor tijdelijk beperkingen aangenomen in de FML. Aangesloten wordt bij wat het Uwv in verweer heeft gesteld, namelijk dat de behandeling om de hinder van de ervaren rugklachten te verlichten en de hanteerbaarheid in het dagelijks leven te bevorderen, zoals de fysiotherapeut heeft gedaan, op zichzelf niet maakt dat sprake is van (verdergaande) beperkingen dan door de verzekeringsarts is aangenomen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Wat betreft het standpunt van appellante dat ten onrechte niet de functie van officemanager als maatgevende arbeid is aangemerkt, omdat zij uit die functie is ontslagen wegens alcoholmisbruik en nadien eenvoudiger en lager betaald schoonmaakwerk is gaan verrichten en, zoals ter zitting gesteld, dus een medische afzakker is, wordt het volgende overwogen. Voorop wordt gesteld dat de hoofdregel is dat onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW. In afwijking van de eerste zin van artikel 19 van de ZW wordt, indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht. Daaraan voorafgaand dient te worden opgevat al “onmiddellijk” daaraan voorafgaand. Het laatst verrichte arbeid van appellante was schoonmaakster voor 18-20 uur/week in dienst van [naam B.V.] BV. Zoals ter zitting ook besproken heeft appellante ook voor haar uitval op 5 oktober 2017 een korte periode gewerkt als schoonmaakster en daarvoor enige weken als officemanager. Appellante voldoet dan ook niet aan de voornoemde voorwaarden, zodat het Uwv terecht van de functie van schoonmaakster is uitgegaan als maatman.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi