ECLI:NL:CRVB:2019:3561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/5735 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,80%. Appellante, die eerder als procesoperator werkte, was sinds 3 november 2014 uitgevallen met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had aanvankelijk geweigerd om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per 31 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd haar echter alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 oktober 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische toestand en cannabisafhankelijkheid, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de bestaande beperkingen van appellante en dat de door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5735 WIA

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2017, 17/1392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dappers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator. Op 3 november 2014 is appellante vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij per 31 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 29 maart 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is aan appellante alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering per 31 oktober 2016 toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 36,80%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende gemotiveerd is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan de beperkingen van appellante zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verdergaand beperkt is. De door appellante overgelegde informatie van haar behandelend psycholoog/psychotherapeut was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dateert van voor de datum in geding. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij op korte termijn behandeld zal worden voor haar verslaving is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd kan worden in zijn standpunt dat dit te ver van de datum in geding verwijderd is. Ook het door appellante overgelegde medicatieoverzicht was al bekend en ziet eveneens op de periode na de datum in geding. De rechtbank heeft tot slot geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij, gelet op haar psychische toestand, niet meer tot werken in staat is. Appellante is niet in staat haar aandacht langere tijd vast te houden en te verdelen. Zij is evenmin in staat te werken met andere personen in haar nabijheid. Daarnaast is zij cannabisafhankelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat, ook gelet op deze stukken, geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 februari 2017 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat behalve het gegeven dat er ruim twee jaar na de datum in geding ook een dwangstoornis werd gediagnosticeerd, die appellante overigens als weinig belastend ervaart, geen sprake is van nieuwe medische gegevens, feiten en/of omstandigheden. In de FML is rekening gehouden met beperkingen als gevolg van eczeem en astma en zijn forse beperkingen opgenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.
De beroepsgrond over de cannabisafhankelijkheid slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2680) volgt dat een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte (of gebrek) wordt aangemerkt. Evenmin zijn de sociale problemen als gevolg van de verslaving als ziekte of gebrek aan te merken. Dat is anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectiveerbare medische beperkingen of indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling. Dat bij appellante al langere tijd sprake was van verslavingsproblematiek wordt niet ontkend. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is overtuigend onderbouwd dat uit de voorhanden zijnde medische stukken niet is komen vast te staan dat appellante op grond van objectiveerbare medische klachten zwaarder beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de psychische problematiek en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht aan appellante met ingang van
31 oktober 2016 een WIA-uitkering heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,80%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur