ECLI:NL:CRVB:2019:3561
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,80%. Appellante, die eerder als procesoperator werkte, was sinds 3 november 2014 uitgevallen met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had aanvankelijk geweigerd om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per 31 oktober 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd haar echter alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, wat leidde tot de huidige procedure.
De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 oktober 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische toestand en cannabisafhankelijkheid, in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de bestaande beperkingen van appellante en dat de door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had toegekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.