ECLI:NL:CRVB:2022:658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
20/2206 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartner en schadevergoeding in sociale zekerheidsrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een nabestaandenuitkering aan appellante, die in Marokko woont. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte de verkeerde zoon van appellante als toeslagpartner heeft aangemerkt. Dit leidde tot een onjuist besluit, dat niet deugdelijk gemotiveerd was volgens artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft dit gebrek gepasseerd, omdat het aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. De Raad heeft ook overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure volledig aan de Svb kan worden toegerekend, wat resulteert in een schadevergoeding van € 2.230,- voor de Svb en € 770,- voor de Staat der Nederlanden. De proceskosten zijn eveneens voor de Svb en de Staat, waarbij de totale kosten voor appellante zijn begroot op € 1.707,75 voor de Svb en € 189,75 voor de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van een onterecht aangemerkte toeslagpartner voor de rechten van de betrokkenen.

Uitspraak

20.2206 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 8 mei 2020 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak:17 maart 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 13 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4114) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en het griffierecht. Daarbij is het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 27 november 2015 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Svb is daarbij veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
Bij besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. Van den Bogaard en mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. drs. M.M.W. van der Ent.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 13 december 2019. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij op 1 januari 2015 niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de verlaging van haar nabestaandenuitkering omdat zij een toeslagpartner heeft. Haar kind [naam kind 1] wordt aangemerkt als toeslagpartner per 1 januari 2015.
Toeslagpartner
1.3.
Appellante heeft gesteld dat de Svb in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat [naam kind 1] voldoet aan de criteria om als toeslagpartner te worden aangemerkt.
1.4.
Ter zitting is duidelijk geworden dat niet [naam kind 1], maar de tweede zoon van appellante, [naam kind 2], geboren [geboortedatum kind 2] 1985, als toeslagpartner van appellante kan worden aangemerkt. Appellante heeft dit niet nader bestreden. Omdat de verkeerde zoon als toeslagpartner is genoemd, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond wordt verklaard. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep, zoals onder 1.9 nader is gespecificeerd.
Schadevergoedingsverzoek
1.5.
Voorts heeft appellante verzocht om schadevergoeding van € 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
1.7.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat.
Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd.
1.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 22 januari 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond zeven jaar en drie maanden verstreken. In de loop van de hele procedure is meerdere keren sprake geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, te weten zes maanden voorafgaande aan het (nieuwe) bestreden besluit en vier maanden na het (nieuwe) bestreden besluit. Hierdoor komt een periode van tien maanden niet voor rekening van de Svb. Gelet op het aandeel in de overschrijding van de gehele procedure komt 29/39 aandeel van € 3.000,- voor rekening van de Svb neer op een bedrag van € 2.230,-. Een bedrag van € 770,- komt voor rekening van de Staat.
1.9.
Het onder 1.5 tot en met 1.8 overwogene leidt tot het oordeel dat zowel de Staat als de Svb dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante, te weten van € 2.230,- ten laste van de Svb en € 770,- ten laste van de Staat.
Proceskosten
1.10.
Uit 1.4 en 1.9 volgt dat er aanleiding is om de Svb, en voor een deel de Staat, te veroordelen in de proceskosten voor in beroep bij de Raad verleende rechtsbijstand. In de procedure zijn tot het beroep tegen het nieuwe bestreden besluit bij de Raad de proceskosten reeds vergoed. Hierdoor resteren de kosten voor in beroep bij de Raad verleende rechtsbijstand, in totaal begroot op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, beide wegingsfactor 1; waarde per punt € 759,-. Deze kosten komen ten laste van de Svb. Daarnaast komen de kosten voor het verzoek om schadevergoeding voor vergoeding in aanmerking. Deze worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 0,5; waarde per punt € 759,-). Hiervan komt de helft ten laste van de Svb en de helft ten laste van de Staat. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.230,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 770,-;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.707,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van
€ 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn