ECLI:NL:CRVB:2022:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
21/851 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële hulp bij aanschaf auto voor militair met PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om financiële hulp bij de aanschaf van een auto, omdat hij vanwege zijn dienstverbandaandoening, een posttraumatische stressstoornis (PTSS), afhankelijk zou zijn van een auto voor al zijn vervoer. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet was gebleken dat de appellant voor al zijn vervoer afhankelijk was van een auto en dat de staatssecretaris van Defensie in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen.

Tijdens de zitting erkende de appellant dat de beperkingen voortvloeiend uit de PTSS niet zouden leiden tot het toekennen van de gevraagde voorziening. De appellant voerde echter aan dat de verzekeringsarts Ankersmit aanwijzingen had gevonden voor een psychotisch toestandsbeeld, wat volgens hem aanleiding had moeten geven voor nader medisch onderzoek. De Raad oordeelde dat dit betoog niet slaagde, omdat de staatssecretaris geen dienstverband voor deze beperkingen had aanvaard en de resultaten van een eventueel nader onderzoek ver verwijderd lagen van de peildatum.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.851 MPW

Datum uitspraak: 17 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2021, 20/3867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. E. Hamann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hamann. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als militair werkzaam bij het [dienstonderdeel] voor bepaalde tijd van de [onderdeel van de krijgsmacht] in de rang van [rang]. Hij is uitgezonden geweest naar Afghanistan van 14 mei 2007 tot en met 28 maart 2008. Per 10 augustus 2008 is hij eervol ontslagen uit de militaire dienst vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2016, is appellant met ingang van 8 maart 2015 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 36,25% (berekeningstechnisch afgerond naar 37%), op grond van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor een verergerend dienstverband is aanvaard. In hoger beroep heeft de Raad het besluit van 21 december 2016 vernietigd. De Raad heeft geoordeeld dat voor de PTSS, gelet op de door appellant meegemaakte gebeurtenissen, een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen en dat de indeling van appellant in klasse 3 van subrubriek 2 (mobiliteit) gezien de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet houdbaar is. [1]
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van 6 juni 2019 heeft de staatssecretaris bij besluit van 2 september 2019 opnieuw op het bezwaar beslist en voor de PTSS een oorzakelijk dienstverband erkend. Daarbij is de indeling voor de subrubriek 2 (mobiliteit) gehandhaafd op klasse 3. Onder verwijzing naar het advies van de (bezwaar)verzekeringsarts heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat conform het PTSS-protocol een score in klasse 4 of 5 op basis van de dienstverbandaandoening van appellant niet aan de orde is. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2020 heeft appellant verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van financiële hulp bij aankoop van een auto.
1.5.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft een medische beoordeling plaatsgevonden. Verzekeringsarts H.W. Kharagjitsing heeft in zijn advies van 17 februari 2020 vermeld dat appellant op basis van zijn dienstverbandaandoening geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en dat hij bovendien niet voor al zijn vervoer/verplaatsingen buitenshuis van een auto afhankelijk is. De meest adequate vervoersvoorziening – medisch geïndiceerd op basis van de dienstverbandaandoening – is een kilometervergoeding (recreatief) te gebruiken als taxi-onkostenvergoeding, aldus Kharagjitsing. Bij besluit van 19 februari 2020 is de aanvraag afgewezen en is appellant niet in aanmerking gebracht voor financiële hulp bij aankoop van een auto omdat hij op grond van zijn dienstverbandaandoening niet voor alle vervoer afhankelijk is van de auto.
1.6.
Het tegen het besluit van 19 februari 2020 ingediende bezwaar is bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd het in bezwaar ingewonnen medisch advies van verzekeringsarts R.G. Goedhard. Deze verzekeringsarts concludeert – kort gezegd – dat medisch gezien niet vaststaat dat appellant geen gebruik zou kunnen maken van een taxi en om die reden niet kan worden gesteld dat appellant, op grond van zijn dienstverbandaandoening, voor alle verplaatsingen buitenhuis afhankelijk is van een (eigen) auto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moet de conclusie van het op verzoek van appellant uitgebrachte advies van verzekeringsarts J.F. Ankersmit, inhoudende dat bij appellant sprake zou zijn van beperkingen die voortkomen uit het bestaan van een psychotisch toestandsbeeld, buiten beschouwing blijven. Voor die beperkingen heeft de staatssecretaris immers geen dienstverband aanvaard. Verder oordeelde de rechtbank dat niet is gebleken dat het niet toekennen van financiële hulp bij de aanschaf van een auto medisch aantoonbaar zal leiden tot mobiliteitsbeperkingen met dreigende psychische decompensatie tot gevolg dan wel tot ernstige bestaansverschraling met verstoring van het bereikte psychische evenwicht. Ook is medisch gezien niet komen vast te staan dat appellant geen gebruik zou kunnen maken van een taxi. Nu niet is gebleken dat appellant op grond van de dienstverbandaandoening voor alle vervoer afhankelijk is van een auto heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten dat appellant niet in aanmerking komt voor financiële hulp bij de aanschaf van een auto.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, onder 1, van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Regeling) kunnen voorzieningen onder meer worden verleend in de vorm van leefvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto.
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een voorziening als bedoeld in artikel 2 slechts wordt verleend indien de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
In artikel 4, onderdeel b, van de Regeling is opgenomen dat onder leefvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto worden verstaan de financiële vergoeding van de kosten van een (standaard) auto.
Op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Regeling worden de in artikel 4, onder b, van de Regeling bedoelde voorzieningen toegekend indien op grond van psychische klachten invaliditeit is aangenomen en het niet toekennen van die voorziening medisch aantoonbaar zou leiden tot mobiliteitsbeperkingen met dreigende psychische decompensatie tot gevolg, dan wel tot een ernstige bestaansverschraling met een verstoring van het psychische evenwicht. Voor toekenning is een medische onderbouwing met medewerking van psychiatrische expertise noodzakelijk.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellant vanwege zijn dienstverbandaandoening voor alle vervoer afhankelijk is van een auto en om die reden in aanmerking moet worden gebracht voor financiële hulp bij de aanschaf van een auto. Tijdens de behandeling ter zitting is namens appellant erkend dat de beperkingen voortvloeiend uit de PTSS, waarvoor een oorzakelijk dienstverband is aanvaard, niet zullen kunnen leiden tot het toekennen van de gevraagde voorziening. Appellant betoogt echter dat de ingeschakelde verzekeringsarts Ankersmit aanwijzingen heeft gevonden voor het bij appellant bestaan van een psychotisch toestandsbeeld. Dat had de staatssecretaris aanleiding moeten geven een nader medisch onderzoek in te stellen en de beperkingen die voortkomen uit het bestaan van een psychotisch toestandsbeeld te betrekken bij de beoordeling van de gevraagde voorziening, aldus appellant. Dit betoog slaagt niet. Het antwoord op de vraag of bij appellant sprake is van een psychotisch toestandsbeeld en, als dit het geval zou zijn, tot welke beperkingen dit leidt, moet buiten beschouwing worden gelaten. Aan de eventueel vastgestelde beperkingen kan immers pas gewicht toekomen als de staatssecretaris daarvoor een dienstverband aanvaardt, wat nadere besluitvorming vergt. Daar komt bij dat de resultaten van een nog in te stellen nader psychiatrisch medisch onderzoek ver verwijderd liggen van de peildatum. Om deze reden wordt ook het verzoek van appellant om de zaak aan te houden in afwachting van zijn verzoek om het SMO-rapport te herzien afgewezen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Uitspraak van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1957.