In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan over de einddatum van de compensatie voor de verlaging van de nabestaandenuitkering. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 13 december 2019 en stelt vast dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de einddatum van de compensatie, die is vastgesteld op 31 december 2020. Het beroep van appellante is gegrond verklaard, en het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) is vernietigd voor wat betreft de einddatum van de compensatie. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Daarnaast heeft appellante een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel aan het bestuursorgaan, in dit geval de Svb, kan worden toegerekend. De Raad heeft vastgesteld dat er in totaal zeven jaar en drie maanden zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift, waarbij een periode van tien maanden niet voor rekening van de Svb komt. Uiteindelijk is de Svb veroordeeld tot betaling van € 2.230,- aan appellante, terwijl de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) € 770,- moet vergoeden. De Svb is ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.707,75, en de Staat tot € 189,75. Tevens dient de Svb het griffierecht van € 48,- aan appellante te vergoeden.