ECLI:NL:CRVB:2022:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/4374 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot de inlichtingenverplichtingen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, dat op 11 november 2020 was genomen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand die appellante ontving op basis van de Participatiewet. Appellante ontving sinds 15 januari 1999 bijstand, maar het college heeft deze bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2016 ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichtingen niet was nagekomen. Het college vorderde een bedrag van € 82.244,07 terug van appellante, omdat zij geen melding had gemaakt van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten.

De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college een inhoudelijk besluit moest nemen op het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de bijstand. In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met de stelling dat appellante niet had gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de beroepsgronden van appellante niet betrekking hadden op de inhoud van het bestreden besluit, maar op de wijze waarop zij uit de schulden kon komen. Het college heeft appellante gewezen op de mogelijkheid om zich te wenden tot PLANgroep voor een schuldbemiddelingstraject.

De Raad heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is, omdat de aangevoerde gronden niet konden leiden tot een aantasting van het besluit van het college. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 22 maart 2022.

Uitspraak

20.4374 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 11 november 2020
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 25 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1993 (eerdere uitspraak), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2018 met nummer 17/4949 vernietigd, het beroep gegrond verklaard voor zover het college niet heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 betreffende de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2016, het besluit van 24 oktober 2017 in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 te nemen. De Raad heeft bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van de eerdere uitspraak heeft het college het besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 18 januari 2022. Namens appellante is verschenen mr. Berkvens-van Wijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Haitjema-Oegema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 januari 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 82.244,07 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichtingen heeft geschonden, omdat zij bij het college geen melding heeft gemaakt van de door haar verrichte werkzaamheden. Omdat appellante niet eenduidig heeft verklaard over de omvang van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten en hiervan ook geen objectieve en verifieerbare administratie heeft overgelegd, heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
1.3.
Bij besluit van eveneens 13 juli 2017 (besluit 2) heeft het college aan appellante meegedeeld dat ter aflossing van de in 1.2 genoemde schuld en een andere nog openstaande schuld, samen € 83.006,73, met ingang van 1 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 49,32 zal worden ingehouden op de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en – voor zover hier van belang – overwogen dat besluit 1 in rechte vast is komen te staan en dat besluit 2 op een juiste grondslag is genomen.
1.5.
Het door appellante tegen het besluit van 24 oktober 2017 ingestelde beroep heeft de rechtbank Midden-Nederland bij uitspraak van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard.
1.6.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad – kort gezegd – geoordeeld dat het college alsnog een inhoudelijk besluit moet nemen op het bezwaar tegen besluit 1.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college het bestreden besluit genomen en het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Door van deze activiteiten geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante geen administratie heeft overgelegd over de omvang van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
3. In beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd niet zien op de inhoud van het bestreden besluit en dat die gronden om die reden niet kunnen leiden tot aantasting van dat besluit. De door appellante aangevoerde beroepsgronden hebben, zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting nader is toegelicht, uitsluitend betrekking op de wijze waarop appellante op termijn uit de schulden kan komen.
4.2.
Gelet op de aangevoerde beroepsgronden en de wens van appellante om toegelaten te worden tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen, is ter zitting vooral gesproken over het bieden van een toekomstperspectief voor appellante. Het college heeft appellante in dat verband gewezen op de mogelijkheid zich te wenden tot PLANgroep voor een schuldbemiddelingstraject. Het college heeft desgevraagd meegedeeld dat, wanneer appellante zich aanmeldt voor een traject bij PLANgroep en PLANgroep met een voorstel komt het college openstaat hieraan medewerking te verlenen.
4.3.
Uit 4.1 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink