ECLI:NL:CRVB:2022:602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
19/2964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens getroffen schikking tussen appellante en college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor medische kosten en griffierecht, maar het college van burgemeester en wethouders van Wageningen had deze aanvragen buiten behandeling gesteld. Na een aantal juridische stappen en een beroep op de rechtbank, heeft het college op 21 december 2021 een schikking getroffen met appellante, waarbij bijzondere bijstand werd toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar gemachtigde niet op de schikking hebben gereageerd en niet ter zitting zijn verschenen. Hierdoor concludeert de Raad dat het procesbelang van appellante bij het hoger beroep is komen te vervallen, en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van het treffen van een schikking voor de voortgang van juridische procedures.

Uitspraak

19 2964 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2019, 18/2963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam], gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 december 2021 heeft het college aan de Raad medegedeeld dat partijen een regeling voor het geschil hebben getroffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellante is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.K. Bossaert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 5 maart 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor medische kosten tot een bedrag van € 396,-. Daarnaast heeft appellante op 7 maart 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht tot een bedrag van € 46,-. Ter beoordeling van deze aanvragen heeft het college appellante bij brief van 29 maart 2018 verzocht om vóór 12 april 2018 stukken in te leveren. Op 11 april 2018 heeft appellante enkele stukken verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2018 heeft het college de aanvragen van 5 maart 2018 en 7 maart 2018 op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
1.3.
Op 23 april 2018 heeft de gemachtigde van appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 7 maart 2018 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op de aanvraag te nemen. Daarbij heeft appellante het college te kennen gegeven dat zij een dwangsom zal opeisen als het college na die twee weken in verzuim is. Bij brief van 24 april 2018 heeft het college appellante meegedeeld dat op 13 april 2018 al op de aanvragen van 5 maart 2018 en 7 maart 2018 is beslist en dat het college aan appellante dus geen dwangsom zal toekennen.
1.4.
Appellante heeft op 30 mei 2018 beroep ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen om bijzondere bijstand. Bij brief van 20 juli 2018 heeft het college aan appellante medegedeeld dat de aanvragen om bijzondere bijstand van 5 maart 2018 en 7 maart 2018 alsnog inhoudelijk in behandeling worden genomen.
1.5.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het college de aanvraag van 5 maart 2018 om bijzondere bijstand voor medische kosten wederom buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante voor afloop van de hersteltermijn geen stukken heeft verstrekt. Bij afzonderlijk besluit van 8 augustus 2018 heeft het college alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van € 46,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 5 maart 2018 en 7 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat het college al bij besluit van 13 april 2018, en dus tijdig, op de aanvragen heeft beslist. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2018, waarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor medische kosten buiten behandeling is gesteld, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft partijen op 2 december 2021 opgeroepen om naar de zitting te komen. De Raad heeft daarbij vragen gesteld aan partijen en de mogelijkheid benoemd dat partijen wellicht zelf een oplossing kunnen bereiken.
4.2.
Het college heeft bij brief van 22 december 2021 meegedeeld dat het is gelukt om een schikking te treffen met appellante. Het college heeft bij besluit van 21 december 2021 de besluiten van 13 april 2018 en van 8 augustus 2018 herroepen en alsnog bijzondere bijstand voor medische kosten toegekend tot een bedrag van in totaal € 396,-. Het college heeft bij brief van 21 december 2021 aan appellante een weergave van de tussen het college en appellante gemaakte afspraken verstuurd. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Op 20 december 2021 heeft ondergetekende met u telefonisch gesproken over een mogelijke
oplossing in boven aangehaalde zaak. In het gesprek is het volgende met u overeengekomen:
• De gemeente Wageningen is bereid alsnog bijzondere bijstand te verstrekken voor de
vergoeding van 4 nota’s van [naam praktijk];
(...)
• De hoogte van deze bijzondere bijstand is € 396,00 (4 x € 99,00);
(...)
• U ziet verder af van een dwangsom;
• U laat de Centrale Raad van Beroep tijdig weten dat u het door u ingestelde hoger
beroep intrekt.
• Wij zullen de Centrale Raad van Beroep schriftelijk op de hoogte brengen van de met u getroffen schikking.”
4.3.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting bij de Raad een toelichting gegeven op de brief van 22 december 2021. Hij heeft verklaard dat hij telefonisch heeft gesproken met de gemachtigde van appellante om een regeling te treffen. In dat gesprek heeft de gemachtigde van appellante alleen te kennen gegeven dat hij de medische kosten vergoed wil hebben. De gemachtigde van het college is daarmee akkoord gegaan. Verder is de gemachtigde van appellante erop gewezen dat hij het hoger beroep tijdig intrekt.
4.4.
Gelet op de brief van 22 december 2021 is de vraag aan de orde of appellante procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep.
4.5.
De Raad stelt vast dat appellante en haar gemachtigde niet op de brief van 22 december 2021 hebben gereageerd en dat zij, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting bij de Raad zijn verschenen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van appellante en haar gemachtigde de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.6.
Gelet op de inhoud van de brief van 22 december 2021 en mede gelet op 4.3 en 4.5, gaat de Raad ervan uit dat tussen appellante en het college een schikking is getroffen. Appellante heeft de weergave van de schikking en de daarop gegeven toelichting niet weersproken. Met deze schikking is het conflict tussen partijen over de in dit geding aan de orde zijnde aanspraak van appellante tegenover het college op bijzondere bijstand voor medische kosten en op een dwangsom beëindigd. Daarmee is ook het procesbelang van appellante bij het hoger beroep komen te vervallen.
4.7.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat appellante geen belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink