ECLI:NL:CRVB:2022:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/2764 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag was eerder afgewezen op basis van het oordeel dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in het verleden meerdere aanvragen ingediend, maar telkens werd geconcludeerd dat er geen duurzame beperkingen waren die recht gaven op een Wajong-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de aanvraag van 20 februari 2019 als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een andere conclusie rechtvaardigden.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er ondanks langdurige behandelingen geen verbeteringen zijn gekomen in haar psychische belastbaarheid. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de afwijzing van haar aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en dat appellante pas na een periode van tien jaar duurzaamheid kan aanvragen, wat in haar geval op 30 maart 2022 zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.

Uitspraak

20 2764 WAJONG

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juli 2020, 19/3432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
26 januari 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 11 augustus 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeidsvermogen, omdat appellante niet in staat wordt geacht om vier uur per dag belastbaar te zijn voor arbeid. De verwachting is dat behandeling zal leiden tot een toename van de belastbaarheid en daardoor ook tot een toename van het arbeidsvermogen. Het arbeidsvermogen ontbreekt dan ook niet duurzaam. Daarom bestaat er nog steeds geen recht op een Wajong-uitkering. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft op 18 mei 2018 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Daarop heeft het Uwv – na verzekeringsgeneeskundig onderzoek – bij besluit van 7 juni 2018 vastgesteld dat sprake is van nieuwe ziektebeelden maar nog steeds geen sprake is van duurzame beperkingen, omdat verbetering van de belastbaarheid is te verwachten bij adequate therapie. Dit betekent dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 18 oktober 2016 onjuist zou zijn. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Appellante heeft op 20 februari 2019 opnieuw een aanvraag om Wajong-uitkering ingediend. Daarbij heeft zij vermeld dat zij PTSS, een schizotypische persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie heeft. Zij heeft nadien informatie van behandelend psychiater T. Griffioen van 21 augustus 2018 overgelegd. In het kader van de aanvraag heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek verricht. Deze arts heeft overwogen dat sprake is van een nieuw ziektebeeld, maar niet van duurzame beperkingen omdat appellante geen adequate therapie volgt. Om die reden heeft appellante geen recht op een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag van 25 februari 2019 gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 juni 2018. Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 maart 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat geen sprake is van arbeidsvermogen maar de beperkingen van appellante zijn niet duurzaam, omdat een behandeling nog een verbetering in het functioneren kan opleveren. Appellante heeft een psychotische aandoening die in het algemeen goed kan worden behandeld met antipsychotica en er zijn geen aanwijzingen dat appellante geen baat zou hebben bij antipsychotica.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van appellante van 20 februari 2019 als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. Deze aanvraag strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het eerdere besluit van 7 juni 2018. In dat geval moet de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengen.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn conclusie dat de ingebrachte informatie van psychiater Griffioen geen aanleiding geeft om te concluderen dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot een andere conclusie dan in 2017/2018. Het Uwv heeft zich sinds het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2017 op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake is van arbeidsvermogen, maar dat dit niet duurzaam is omdat zij weigert adequate therapie te volgen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit de informatie van psychiater Griffioen blijkt dat zij wel adequate behandeling heeft gevolgd maar dat er geen verbetering is gekomen in de psychische belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet alleen uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en het rapport van psychiater Boks dat appellante geen adequate therapie heeft gevolgd, maar blijkt dit ook uit de brief van psychiater Griffioen. Deze psychiater beschrijft dat appellante nog steeds klachten heeft passend bij onder andere psychotische stoornissen, maar deze problematiek sluit niet aan bij zijn behandelmogelijkheden. Hij heeft appellante daarom geadviseerd een behandeling bij het psychose team op te starten maar appellante heeft te kennen gegeven het daar niet mee eens te zijn. De rechtbank is van oordeel dat de primaire verzekeringsarts op basis van de gegevens van Griffioen tot de conclusie kon komen dat die medische informatie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid met zich heeft gebracht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de primaire verzekeringsarts daarin kon volgen. De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ondanks langdurige behandelingen er geen verbeteringen zijn gekomen in haar psychische belastbaarheid, waardoor sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de medische brieven die zijn verstuurd naar het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 7 juni 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 heeft aangedragen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat ondanks langdurige behandelingen geen sprake is van enige verbetering in haar belastbaarheid, is van belang dat in een situatie als die van appellante, waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt, pas na een periode van tien jaar duurzaamheid wordt aangenomen (artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong). In het geval van appellante is die periode van 10 jaar eerst op 30 maart 2022 verstreken en kan zij op die datum een nieuwe Wajong-aanvraag indienen. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.A.M. Chevalier