ECLI:NL:CRVB:2021:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/126 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid functies in het kader van WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die zich op 23 juni 2016 ziek meldde met psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker industrie medisch geschikt was voor appellante, ondanks haar bezwaren over deadlines en productiepieken. De Raad stelde vast dat het voldoen aan een weekproductie niet gelijkstaat aan veelvuldige deadlines. Daarnaast werd de functie van medewerker postverzorging beoordeeld, waarbij appellante aangaf dat deze functie het werken met een snijmachine vereiste, wat zij als gevaarlijk beschouwde. De Raad concludeerde echter dat de snijmachine voldoende was afgeschermd en geen verhoogd risico met zich meebracht.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 juni 2021.

Uitspraak

20 126 WIA

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2019, 19/1015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Namens appellante is mr. Iqbal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als customer service medewerkster via een uitzendbureau voor 34,75 uur per week. Op 23 juni 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft appellante vanaf 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum 21,75%, dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport en een aangepaste FML van 2 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 15 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde functies in overeenstemming geacht met de aangepaste FML en de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met een correctie van het maatmaninkomen berekend op 22,08%, dus nog altijd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. In de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is sprake van veelvuldige deadlines en productiepieken, terwijl appellante hiervoor beperkt is geacht. In de functie van medewerking postverzorging (SBC-code 315140) moet appellante werken met een snijmachine, terwijl appellante beperkt is geacht voor werken met gevaarlijke machines.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2020 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker postverzorging (SBC-code 315140) in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aangepaste FML van 2 januari 2019 vastgelegd dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Het standpunt van appellante, dat de functie van productiemedewerker industrie niet passend is, omdat in die functie sprake is van veelvuldige deadlines en productiepieken in verband met het moeten behalen van een weekproductie door de groep waarin wordt samengewerkt, kan niet worden gevolgd. Net als bij de rechtbank heeft het Uwv ter zitting afdoende toegelicht dat het moeten voldoen aan een weekproductie niet betekent dat daarmee sprake is van veelvuldige deadlines of productiepieken. Er is bij deze functie sprake van een vooraf vastgesteld aantal producten, terwijl bij productiepieken tijdelijk en vóór een bepaalde deadline (veel) meer producten moeten worden opgeleverd. Van een dergelijke geïntensiveerde inzet is in de functie productiemedewerker industrie geen sprake. In het rapport van 23 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend nog toegelicht dat uit raadpleging van de arbeidskundig analist is gebleken dat in de functie geen sprake is van een hoog handelingstempo of hoog repetitief werk. Het plaatsten van de componenten is een telkens herhalende beweging die in een niet gedwongen tempo plaatsvindt. Het betreft zeer zorgvuldig werk waarbij precisie prevaleert boven een hoog werktempo. Het Uwv heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker industrie in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 2 januari 2019 verder vastgelegd dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, waarbij als toelichting is opgenomen “geen werk met gevaarlijke machines en niet beroepsmatig achter het stuur”. Appellante kan worden gevolgd in haar standpunt dat uit de functiebeschrijving van medewerker postverzorging blijkt dat zij aan een snijmachine moet staan. In het rapport van 23 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep echter toegelicht dat de arbeidskundig analist over de snijmachine te kennen heeft gegeven dat deze zodanig is afgeschermd dat deze geen risico op verwonding met zich meebrengt. Er is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dus geen sprake van een gevaarlijke machine als bedoeld in de voor appellante vastgestelde beperking. De signalering op dit punt in het resultaat functiebeoordeling ziet ook niet op het gebruik van gevaarlijke machines maar op het gevaar voor poederbrieven. Geen aanleiding bestaat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet in deze motivering te volgen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron