ECLI:NL:CRVB:2022:537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/503 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 17 november 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De sociale recherche van de gemeente Deventer heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante en haar partner X een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van deze gezamenlijke huishouding, waardoor zij ten onrechte bijstand als alleenstaande ouder ontving.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. De Raad heeft daarbij betekenis toegekend aan de verklaringen van appellante, de waarnemingen van de sociale rechercheurs en de bevindingen van de huisbezoeken. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er geen gezamenlijke huishouding was en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.503 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 december 2019, 19/1053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 15 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aarnoudse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 november 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds
19 april 2018 ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres A (uitkeringsadres). Op 1 mei 2018 is appellante bevallen van een zoon, die eerder op 4 januari 2018 door X is erkend. X stond ten tijde hier van belang in de Brp ingeschreven op een briefadres van de gemeente Deventer, op welk adres bewoning niet mogelijk is.
1.2.
Mede naar aanleiding van de onder 1.1 vermelde feiten heeft de sociale recherche van de gemeente Deventer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, gegevens gevorderd van woonbedrijf Ieder1, op 15 mei 2018 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellante op 31 mei 2018 gehoord. Daarnaast heeft de sociale recherche in de perioden van 23 mei 2018 tot en met 21 juni 2018, van 12 juli 2018 tot en met 15 augustus 2018 en van 28 september 2018 tot en met 16 oktober 2018 waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres en op 16 oktober 2018 weer een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 november 2018.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
16 november 2018 de bijstand van appellante met ingang van 19 april 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 april 2018 tot 1 november 2018 tot een bedrag van € 5.274,29 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 16 november 2018, over de periode
1 november 2018 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 1.722,58 aan onverschuldigd betaalde bijstand van appellante teruggevorderd, omdat vanwege een administratieve fout per abuis de bijstand over die periode was doorbetaald.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de onder 1.3 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X vanaf 19 april 2018 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt, waardoor zij ten onrechte vanaf 19 april 2018 bijstand als alleenstaande ouder heeft ontvangen. Omdat de bijstand over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 december 2018, gezien het intrekkingsbesluit, onterecht is uitbetaald, is deze bijstand ook van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft betwist dat zij en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Zij heeft dan ook niet de inlichtingenverplichting geschonden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit haar relatie met X weliswaar een kind is geboren en dat X de eerste paar maanden na de geboorte wel langs kwam, maar dat X niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen bieden hiervoor geen toereikende grondslag. Zo zijn tijdens de huisbezoeken op het uitkeringsadres weinig spullen van X aangetroffen, is de aanwezigheid van X op het uitkeringsadres enkel gelegen in de bezoeken aan zijn kind en is er geen financiële verwevenheid tussen appellante en X. Over de waarnemingen heeft appellante aangevoerd dat de sociaal rechercheurs niet X maar een op X gelijkende buurman nabij het uitkeringsadres hebben waargenomen. Appellante heeft in dit verband foto’s van X en haar buurman overgelegd waaruit volgens haar hun gelijkenis blijkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 april 2018 tot en met 16 november 2018.
4.2.
Nu vast staat dat X op 4 januari 2018 de (toen nog ongeboren) zoon van appellante heeft erkend, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Hierbij wordt betekenis toegekend aan wat appellante tijdens het verhoor op 31 mei 2018 en tijdens de huisbezoeken op 15 mei 2018 en op 16 oktober 2018 heeft verklaard, de verrichte waarnemingen en de bevindingen van de huisbezoeken.
4.5.
Bij het huisbezoek op 15 mei 2018 zijn appellante en X in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen en heeft appellante verklaard dat er gereedschap van X in haar woning lag, dat (een deel van) de in haar woning aangetroffen kleding, waaronder werkkleding, van X was en dat hij ook wel in de woning van appellante bleef slapen. Tijdens de huisbezoeken is post van X aangetroffen waarop het adres van appellante is vermeld, zodat X het uitkeringsadres als postadres heeft gebruikt. Ook het paspoort van X is op het uitkeringsadres aangetroffen. Verder komt betekenis toe aan de feiten dat X in de te beoordelen periode op een briefadres stond ingeschreven (op welk adres overigens geen bewoning mogelijk was), dat appellante en X blijkens informatie van het woonbedrijf op 8 januari 2018 gezamenlijk een aanvraag hebben ingediend voor de toekenning van de woning op het uitkeringsadres, dat zij in dat kader hun beider inkomens hebben opgegeven, dat de woning aan beiden is toegekend en dat beiden op 19 april 2018 bij de sleuteloverdracht aanwezig waren. De stelling van appelante dat zij en X, anders dan zij van plan waren, niet feitelijk hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad, weerlegt niet de bevindingen van de sociale recherche.
4.6.
Verder kan uit de waarnemingen, die in de onder 1.2 vermelde perioden zijn verricht, worden afgeleid dat X in die perioden veelvuldig, vrijwel dagelijks en op diverse tijdstippen in de ochtend en in de avond, op het uitkeringsadres aanwezig is geweest. Zo is diverse keren gezien dat X de toegangspoort naar de achtertuin van het uitkeringsadres met eigen sleutels opende. Verder is hij meerdere keren op het uitkeringsadres gezien met boodschappentassen, met zijn zoontje en ook samen met appellante. Ook is gezien dat hij een schutting op het uitkeringsadres heeft geplaatst. Van de 46 geregistreerde waarnemingen is X 35 keer gezien op of bij het uitkeringsadres. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan deze waarnemingen. Dat beide sociaal rechercheurs, die onafhankelijk van elkaar de waarnemingen hebben verricht, zich in de persoon van X zouden hebben vergist, is niet aannemelijk, alleen al niet gelet op de aard van wat is waargenomen (zich met een sleutel toegang verschaffen, schutting plaatsen, waarneming met het zoontje van appellante en samen met appellante). Ook de ter zitting ingenomen stelling dat de sociaal rechercheurs zich in het adres kunnen hebben vergist, wordt om die reden niet gevolgd.
4.7.
Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt aan het college. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat het college verplicht was de bijstand van appellante met ingang van 19 april 2018 in te trekken. Appellante heeft tegen de terugvorderingen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.E. Mink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding