ECLI:NL:CRVB:2022:508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/2552 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering ingetrokken en teruggevorderd. De reden hiervoor was dat de appellant in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. De appellant had op 12 april 2018 een WW-uitkering aangevraagd, maar na een onderzoek door het Uwv bleek dat hij niet op het opgegeven adres woonde en dat hij zijn uitkering onterecht had ontvangen. Het Uwv heeft de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn verblijf in Nederland aan te tonen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn verblijf in het buitenland niet had doorgegeven, wat hem verplicht was, en dat de opgelegde boete terecht was.

Uitspraak

20 2552 WW

Datum uitspraak: 2 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2020, 19/6605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 12 april 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk werkzaam is geweest via uitzendbureau [naam uitzendbureau] . Verder is op het aanvraagformulier een (post)adres van appellant vermeld. Dit (post)adres heeft appellant ook ingevuld op het formulier persoonsgegevens van 10 april 2018.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 april 2018 een WW-uitkering toegekend.
1.3.
Het Uwv heeft in het kader van het themaonderzoek “meerdere uitkeringen op 1 adres” (MUO1A) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte WW-uitkering. Hierbij heeft een themaonderzoeker van het Uwv diverse Uwv-systemen en Suwinet geraadpleegd en appellant bij brief van 3 december 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 4 december 2018. De themaonderzoeker heeft de brief persoonlijk bezorgd op het opgegeven (post)adres. Op dit adres bleek een bedrijf gevestigd. Een medewerker van dit bedrijf heeft verklaard dat appellant niet woont op dit adres. Appellant is niet op het gesprek verschenen. Op 17 december 2018 is appellant weer aan het werk gegaan via het uitzendbureau. De themaonderzoeker van het Uwv heeft getracht een nieuwe afspraak te maken met appellant, waarbij hem is gevraagd zijn bankafschriften vanaf 1 maart 2018 mee te nemen, maar het maken van een afspraak is niet gelukt. Vervolgens heeft de themaonderzoeker de bankafschriften van appellant vanaf 1 maart 2018 gevorderd en ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 januari 2019.
1.4.
Op basis van de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 27 april 2018 tijdelijk stopgezet.
1.4.2.
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 27 april 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 27 april 2018 tot en met 9 december 2018 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 10.415,55 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.3.
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 5.207,78 wegens schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting.
1.5.
Op 5 september 2019 is appellant gehoord door twee themaonderzoekers van het Uwv.
1.6.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 en 25 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 27 april 2018 geen recht op een WW-uitkering heeft omdat hij in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie, dan wel dat het recht op WW-uitkering niet kan worden vastgesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant niet verbleef op het opgegeven (post)adres. Het Uwv acht het niet geloofwaardig dat appellant op het achteraf in bezwaar opgegeven adres in [plaats] heeft verbleven. Appellant heeft geen huurovereenkomst of ander bewijs van inwoning overgelegd en de verklaring dat appellant op dit adres in ruil voor hulp bij de verbouwing tegen kost en inwoning heeft verbleven is niet geloofwaardig. Verder is uit het onderzoek gebleken dat op de verschillende formulieren die appellant in de periode in geding heeft ingeleverd afwijkende handtekeningen zijn geplaatst. Op de bankafschriften van appellant zijn na de eerste WW-dag geen pintransacties in Nederland meer te zien. Verder wordt het grootste deel van de WW-uitkering maandelijks overgeboekt naar een Poolse bankrekening. De verklaring van appellant dat hij leefde van contant geld van € 50,- per maand acht het Uwv niet geloofwaardig. Ten aanzien van de boete heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij buiten Nederland verbleef. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag acht het Uwv evenredig aan de overtreding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, zoals die blijken uit het onderzoeksrapport van 25 januari 2019 en die zijn vermeld in het bestreden besluit, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding buiten Nederland verbleef. Van belang hierbij is onder andere dat een groot deel van de WW-uitkering telkens vanaf de Nederlandse bankrekening van appellant werd overgemaakt naar een Poolse bankrekening, terwijl niet is gebleken dat appellant van zijn Nederlandse bankrekeningen betaaltransacties of geldopnames in Nederland heeft verricht om te voorzien in de kosten van zijn dagelijks levensonderhoud. De rechtbank heeft de verklaring van appellant, dat hij in de betreffende periode van contant geld leefde, niet aannemelijk geacht, ook omdat niet duidelijk is hoe appellant aan dat contante geld zou zijn gekomen nu zijn enige vorm van inkomen de op zijn bankrekening gestorte WW-uitkering was. Met wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht en als tegenbewijs heeft aangeleverd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De door appellant overgelegde verklaringen zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens. Ook verder heeft appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens aangeleverd waarmee het door het Uwv aannemelijk gemaakte verblijf buiten Nederland wordt ontzenuwd of weerlegd. Vaststaat dat appellant zijn verblijf buiten Nederland niet aan het Uwv heeft doorgegeven, terwijl hij dat wel had moeten doen. Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering over de periode van 27 april 2018 tot en met 9 december 2018 herzien en teruggevorderd en terecht de boete aan appellant opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij in periode in geding in [plaats] bij een vriend verbleef. Met de verklaringen die appellant hierover heeft ingebracht heeft de rechtbank ten onrechte niets gedaan. In het gesprek van 5 september 2019 heeft appellant duidelijk gemaakt hoe hij woonde en leefde in Nederland. Appellant heeft meermaals aangeboden mee te rijden naar [plaats] om te laten zien hoe hij daar woonde. Ook heeft hij tijdens dat gesprek duidelijk gemaakt hoe zijn financiële situatie was en heeft hij een toelichting gegeven op zijn bankrekeningen. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij het niet eens is met de aan hem opgelegde boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de WW-uitkering per 27 april 2018 heeft ingetrokken en de betaalde WW-uitkering over de periode van 27 april 2018 tot en met 9 december 2018 terecht heeft teruggevorderd op de grond dat appellant in deze periode in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. Tevens ligt ter beoordeling voor of het Uwv terecht een boete ter hoogte van € 5.207,78 wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft opgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden aangevoerd bij de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven, zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier