ECLI:NL:CRVB:2022:493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
20/4337 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 16 oktober 2020. Verzoeker had verzocht om herziening van de uitspraak waarbij zijn WAO-uitkering was ingetrokken. De Raad oordeelde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven voor herziening, zoals vereist volgens artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker had enkel verzocht om zijn zaak te heroverwegen op basis van al bekende informatie, wat niet voldeed aan de strikte voorwaarden voor herziening. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat dit verzoek niet onder de toepasselijke titel van de Awb viel. De uitspraak benadrukt dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over eerdere uitspraken, maar om onjuistheden in feitelijke uitgangspunten te herstellen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen, en dat de verzoeken van verzoeker om herziening en schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

20.4337 WAO

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2020, 19/788 WAO en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 17 november 2020 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2020, 19/788 WAO (ECLI:NL:CRVB:2020:2573) en heeft verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft op dit verzoek om herziening gereageerd.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 3 januari 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2018, heeft het Uwv het verzoek van verzoeker om zijn WAO-uitkering te continueren afgewezen. Het daartegen gerichte beroep van verzoeker is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 4 februari 2019, 18/837, ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 16 oktober 2020 bevestigd onder de bepaling dat het Uwv het door verzoeker in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.
2.1.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat het Uwv tijdens de zitting van de Raad op 25 september 2020 een besluit van 8 juni 2000 heeft overgelegd waaruit bleek dat zijn WAO-uitkering per 21 september 1998 is ingetrokken. Verzoeker heeft verzocht deze en andere net voor de zitting ingezonden stukken uit te sluiten maar de Raad liet de stukken toe. Volgens verzoeker heeft het Uwv met het indienen van deze stukken valsheid in geschrifte gepleegd omdat het Uwv en de rechtbank eerder in de procedure uitgesloten heeft dat er nog stukken waren. Verzoeker vroeg het Uwv al decennialang om stukken. Het Uwv selecteert de stukken voor de rechtbank en de Raad ter eigen glorie en vanuit een winstoogmerk. Verzoeker werd op de zitting overvallen door het besluit van 8 juni 2000 maar hij kreeg een spreekverbod opgelegd. Ook kreeg hij geen kopie van het besluit van 8 juni 2000 uitgereikt. Verzoeker heeft aangifte gedaan van onder meer valsheid in geschrifte door het Uwv maar het Openbaar Ministerie is geen strafrechtelijk onderzoek gestart. Als de besluiten van 8 juni 2000 over de herziening en de intrekking van verzoekers WAO-uitkering buiten beschouwing blijven dan resteert het rapport van een verzekeringsarts van 19 mei 1998 over een eerstejaars herbeoordeling in het kader van de WAO en kan het Uwv van 1997 tot 2014 alsnog WAO-uitkering uitbetalen aan verzoeker. Daarmee reiken partijen elkaar halverwege de hand. De voorganger van het Uwv, GAK, heeft verzoekers WAO-uitkering per 1 oktober 1998 tot op heden geschorst. Daar kan verzoeker niets aan doen en zijn dossier is in een bureaulade verdwenen. Verzoeker verwijst naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 juni 2000 over een beoordeling van verzoekers inkomsten uit arbeid. Aan verzoekers inzet om te re-integreren heeft het in elk geval niet gelegen en ook is geen sprake geweest van fraude. Verzoeker was voorts in de veronderstelling dat zijn recht op ziekengeld verbonden was aan zijn recht op een WAO-uitkering. Verzoeker heeft verwezen naar uitspraken van de rechtbank over onder meer verzoekers recht op ziekengeld. Ook heeft verzoeker verwezen naar een brief van mr. D.P. Kraak van het Uwv waarin verzoeker is gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2018. Volgens verzoeker is hem ten onrechte een bezwaarclausule ontzegd. Ten onrechte heeft de Raad voorts geoordeeld dat het Uwv zijn besluiten zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Dit is een minachtende reproductie van de feiten en verzoeker verzoekt daarom om rectificatie van de betreffende rechtsoverwegingen. Verzoeker voelt zich twee maal te grazen genomen door de bestuursrechter, te weten over de schorsing van zijn WAO-uitkering en over de mogelijke terugvordering van een persoonsgebonden budget van zijn zoon. Verzoeker werd uit balans gebracht op de zitting door de voorzitter. De Raad en het Uwv zijn samen opgetrokken om verzoeker te vermorzelen. Verzoeker wil herstel van de uitbetaling van zijn WAO-uitkering en van zijn pensioenrechten. Door de schorsing van zijn
WAO-uitkering heeft verzoeker schade geleden. Verzoeker heeft de Raad ten slotte verzocht om de hoofdofficier van Justitie te verzoeken om verzoeker bij te staan, om in het kader van waarheidsvinding diverse stukken nader te onderzoeken en een melding te doen bij het Openbaar Ministerie over het achterhouden van stukken door het Uwv en om een zitting van een meervoudige kamer.
2.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat er van nieuwe feiten of omstandigheden geen sprake is.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren of om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.3.
In wat verzoeker naar voren heeft gebracht, bestaat geen reden om het verzoek om herziening toe te wijzen. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Hij heeft immers slechts verzocht om op basis van al bekende dan wel eerder door hem overgelegde informatie zijn zaak te heroverwegen. De overgelegde brief van het Openbaar Ministerie is weliswaar een nieuw stuk maar het kan niet leiden tot een andere uitspraak. Deze brief dateert niet van vóór de uitspraak van 16 oktober 2020 en gaat niet over verzoekers recht op een WAO-uitkering. De brief van mr. Kraak was al bekend bij het doen van de uitspraak van 16 oktober 2020. Bovendien wordt daarin vermeld dat verzoeker bezwaar kan maken tegen het besluit van 3 januari 2018 en dat heeft verzoeker ook (tijdig) gedaan.
3.4.
Er is verder geen reden om deze zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer. Ook heeft verzoeker niet onderbouwd waarom de Officier van Justitie ter zitting zou moeten worden opgeroepen. De Raad doet voorts geen melding bij het Openbaar Ministerie. De verzoeken van verzoeker worden daarom afgewezen.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het verzoek om herziening wordt afgewezen.
3.6.
Voor zover verzoeker heeft verzocht om vergoeding van schade is het volgende van belang. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Uit artikel 8:119, tweede lid, van de Awb volgt dat deze titel niet van toepassing is op het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade alleen al hierom moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om herziening af;
- wijst het verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten