ECLI:NL:CRVB:2022:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
21/2048 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen beperkingen door hartfalen en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds augustus 2012 ziek is, heeft in 2016 een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2018 heeft zij het Uwv verzocht om herziening van dit besluit, omdat zij sinds augustus 2018 lijdt aan hartfalen. De Raad moest beoordelen of de toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder beperkingen waren vastgesteld. De Raad concludeert dat het Uwv niet heeft aangetoond dat de toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De Raad oordeelt dat er sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, en vernietigt de eerdere uitspraak. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen, waarbij de toegenomen beperkingen per 1 augustus 2018 in een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden weergegeven. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak om de motivering van besluiten te waarborgen.

Uitspraak

21.2048 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021, 20/2710 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (derde belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. De derde belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft geen toestemming gegeven om gedingstukken die
medische gegevens bevatten ter kennisname van de derde belanghebbende te brengen. Gelet hierop zal de Raad de motivering van zijn oordeel voor zover nodig en mogelijk beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. Appellante heeft zich met ingang van 8 augustus 2012 ziek gemeld wegens onder andere psychische klachten voor haar werk als administratief medewerker. Na afloop van de voor haar geldende wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2016 appellante per 3 mei 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2016 is bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2017 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 12 januari 2018 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2018:217). Die uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) bij uitspraak van 4 maart 2020 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2020:536).
3.1.
Bij brief van 22 november 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om het besluit van 11 juli 2016 te herzien. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij sinds augustus 2018 lijdt aan hartfalen en dat dat de oorzaak is voor haar jarenlange gezondheidsproblematiek. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 8 juni 2019 geconcludeerd dat “in het verleden geen sprake was van beperkingen die voor de belasting van het hart zijn aangenomen” en dat daarmee dus geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante per 3 mei 2016 een WIA-uitkering is geweigerd. Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 14 april 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2019 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2020, waarin is geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak als voorheen.
4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd dat de klachten en beperkingen van appellante per augustus 2018 voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan de klachten en beperkingen waarvoor zij gedurende de wachttijd niet in staat was haar arbeid te verrichten.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat er per 1 augustus 2018 geen sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft niet ondubbelzinnig aangetoond dat er geen causaal verband is tussen het hartfalen zoals dat in augustus 2018 is vastgesteld en de eerder bij appellante vastgestelde hartklep insufficiëntie. De toename van haar beperkingen sinds augustus 2018 komt wel degelijk voort uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder per einde wachttijd vastgestelde beperkingen.
5.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
6.2.
Voor de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak wordt een vergelijking gemaakt tussen de medische beperkingen, die zijn vastgesteld naar aanleiding van het verzoek om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor een WGA-uitkering, en de medische beperkingen die golden ten tijde van de weigering van de uitkering. Daarbij zal het veelal gaan om een toename van de destijds in de eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. Het is ook mogelijk dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin of ten aanzien van beoordelingspunten waarvoor destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen. Verzekeringsgeneeskundige rapporten die in het kader van een eerdere beoordeling zijn opgesteld kunnen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat klachten eerder hebben bestaan. In vaste rechtspraak van de Raad is verder neergelegd dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
Tussen partijen is niet in geschil dat per augustus 2018 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van hartfalen. Gelet op vermelde rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om buiten twijfel te stellen dat de vanaf augustus 2018 toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor per maart 2016 beperkingen zijn gesteld.
6.3.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de FML van 20 juni 2016 zijn beperkingen weergegeven in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. In haar rapport van 14 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar haar rapporten van 15 september 2021 en 7 januari 2022, bevestigd dat het hartfalen een relatie heeft met de aortaklep insufficiëntie. Zij heeft er echter ook op gewezen dat er geen oorzakelijk verband was tussen het hartfalen en de andere klachten van appellante, te weten de reumatische klachten, duimklachten en psychische klachten. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat “nergens in het rapport van 20 juni 2016 van de voor het Uwv werkzame primaire arts (bij gelegenheid van de einde wachttijdbeoordeling) valt af te leiden dat hij in verband met de aortaklep insufficiëntie waarvoor appellante tot dan geen behandeling had fysieke beperkingen aan de orde stelde”. Daarbij gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er echter aan voorbij dat in dat rapport van 20 juni 2016 de primaire arts in zijn beschouwing concludeerde dat “de
geringeaortaklep insufficiëntie volgens de informatie uit het dossier geen aanleiding geeft voor
forse(onze onderstrepingen) belemmeringen, hoewel betrokkene daar anders over lijkt te denken”. Daarbij is ook van belang dat de cardioloog van appellante in een brief van 27 juni 2016 had ontraden appellante (wegens haar zwangerschap in 2013) te belasten met zwaar statische arbeid. In het midden kan worden gelaten wat in dit geding de precieze betekenis en strekking is van de overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een zwangerschap in de regel voor elke vrouw, en zeker voor iemand met een aortaklep insufficiëntie zoals appellante, een flinke cardiale belasting is, waardoor een beperking ten aanzien van extreem zware statische belasting geldt. Bepaald niet uitgesloten kan worden dat appellante ook bij de einde wachttijdbeoordeling in 2016 al arbeidsbeperkingen had als gevolg van haar aortaklep insufficiëntie. Ter nadere motivering van dit oordeel wordt nog opgemerkt dat uit het rapport van de primaire arts van 20 juni 2016 onder het kopje claimklachten en ervaren belemmeringen is vermeld: “psychische klachten en hartklachten”. En onder “medische anamnese” wordt vermeld dat de hartklachten maken dat appellante soms, als zij een angstaanval heeft, een snelle hartslag heeft zonder dat zij daarvoor belemmeringen kan aangeven.
Nu het verband tussen de hartklep insufficiëntie en het hartfalen niet (langer) in geschil is, kan in het midden worden gelaten of die arbeidsbeperkingen destijds al in de FML van 18 juni 2016 zijn weergegeven dan wel dat er destijds geen beperkingen voor zijn aangenomen, omdat van overschrijding van de zogenaamde normaalwaarden geen sprake was. Gelet op het hierboven weergegeven juridisch beoordelingskader kan in beide situaties sprake zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verankerde motiveringsbeginsel worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het vastgestelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
8. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zal na een te verrichten zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek de toegenomen beperkingen van appellante per 1 augustus 2018 dienen weer te geven in een FML, waarna een nadere arbeidskundige beoordeling dient te worden te verrichten om te bezien wat dit betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per de geclaimde datum.
9. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor vermelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.C. Scholten