Uitspraak
19.840 WWAJ
mr. C. Roele.
E.C. van der Meer.
16 augustus 2021 nader gerapporteerd.
OVERWEGINGEN
N. Wildenborg en informatie van een revalidatiearts van 20 september 2019.
co-morbiditeit kan debuteren, waaronder depressieve stemmingsstoornissen en/of angststoornissen. In de volwassenheid worden voornamelijk dysfore stemmingsstoornissen waargenomen. Appellante is geagiteerd, verdrietig en de impulsen zijn matig beheersbaar. De stemmings- en angstklachten hangen samen met de persoonlijkheidspathologie. Er is geen sprake van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (ADHD of ASS). In de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 was er bij appellante sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Voor wat betreft de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 kan de deskundige zich vanuit psychiatrisch perspectief vinden in beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 mei 2012. Daarnaast wordt appellante in de amber-periode ook beperkt geacht voor concentreren en verdelen van de aandacht. Hiertoe heeft de deskundige overwogen dat appellante, mede door haar emotionele instabiliteit en preoccupatie met de eigen situatie, moeite had zich voor de volledige duur van het onderzoek te concentreren en haar aandacht te behouden. De ernst van de beperking is matig en komt voort uit de vastgestelde psychiatrische diagnoses.
6 augustus 2020 benoemde beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren. Vanuit psychiatrisch perspectief geeft de kwetsbaarheid van appellante aanleiding om de belastbaarheid bij aanvang op maximaal twee uur per dag te stellen. Hierdoor kan appellante vertrouwen in zichzelf en haar omgeving ontwikkelen en wordt de kans op een directe uitval verminderd. Op geleide van het functioneren kan uitbreiding van de uren plaatsvinden. In de amber-periode waren er omstandigheden die de basale werknemersvaardigheden negatief hebben beïnvloed. Deze omstandigheden hebben de bestaande kwetsbaarheid van appellante verder belast en resulteerden in een toename van stemmingsklachten en een suïcidepoging in 2014, waarna appellante geleidelijk aan stabiliseerde van de bijkomende stressoren. Over de duurzaamheid van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft de deskundige gerapporteerd dat de hulpverlening niet heeft geleid tot een verbetering van klachten. Appellante heeft geen vaste hulpverlener gehad die een vertrouwensband met haar heeft kunnen opbouwen en haar praktische ondersteuning heeft kunnen bieden op meerdere levensgebieden. Appellante wordt hier wel toe in staat geacht. Middels een vaste coach of ambulante begeleider kan een vertrouwensband opgebouwd worden en toeleiding naar arbeidsparticipatie plaatsvinden. Het ontbreekt appellante aan zelfsturend vermogen en appellante wordt te veel beheerst door eigen gedachten en emoties. Een coach kan hierbij de sturende en ondersteunende functie overnemen en appellante op termijn weer weerbaar maken. Uitgaande van de onderzoeksbevindingen beschikt appellante volgens de deskundige over de mogelijkheden om vaardigheden te ontwikkelen voor arbeidsparticipatie.
6 maart 2020 gerapporteerd dat appellante op korte termijn niet in staat is om te werken. Appellante betwist dat zij twee uur per dag zou kunnen werken. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij door haar paranoïde persoonlijkheid niet in staat is om een vertrouwensband op te bouwen met een hulpverlener. Zij is verder niet in staat werknemersvaardigheden te ontwikkelen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een email van haar begeleider bij Kompeet, een uitdraai uit het huisartsenjournaal en een verwijzing voor specialistische GGZ-behandeling.
16 augustus 2021 dat appellante maximaal twee uur per dag belastbaar is niet zo kenbaar naar voren komt in haar eerdere rapport van 6 augustus 2020, maakt dit het oordeel niet anders nu de deskundige op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusie is gekomen dat appellante over mogelijkheden beschikt om vaardigheden voor arbeidsparticipatie te ontwikkelen, waardoor geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsmogelijkheden. Wat van de kant van appellante is aangevoerd geeft geen aanleiding af te wijken van het standpunt dat de conclusies van een onafhankelijke ingeschakelde deskundige kunnen worden gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering overtuigend voorkomt. De deskundige heeft onderkend dat appellante het vertrouwen snel verliest en dat er sprake is van argwaan, agressie en achterdocht. De deskundige stelt zich echter op het standpunt dat appellante ondanks haar kwetsbaarheid, die voortkomt uit persoonlijkheidspathologie (borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis), in staat is om een vertrouwensband met een hulpverlener op te bouwen. Deze hulpverlening voorziet in praktische ondersteuning, waardoor appellante op termijn weerbaarder wordt en haar vaardigheden voor arbeidsparticipatie toenemen. Dat de bestaande hulpverlening niet heeft geleid tot verbetering van klachten, wordt verklaard doordat er sprake was van veel wisselingen in hulpverleners. In de door appellante bij haar zienswijze gevoegde stukken worden geen aanknopingspunten gevonden die aanleiding geven te twijfelen aan het standpunt van de deskundige. Uit de stukken komt naar voren dat appellante op 23 september 2021 is doorverwezen ten behoeve van een specialistische GGZ-behandeling en aanhoudend psychische problematiek heeft, De beoordeling van de duurzaamheid betreft een inschatting van de kansen op verbetering in de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016. De omstandigheid dat de verbetering achteraf niet zou hebben plaatsgevonden mag daarbij geen rol spelen. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit het overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat appellante er wel in geslaagd is een vertrouwensband met haar huisarts op te bouwen.