ECLI:NL:CRVB:2022:489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
19/840 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wajong 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een beroep deed op de Wajong 2015. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) terecht heeft geoordeeld dat appellante geen jonggehandicapte is, omdat er geen duurzaam ontbreken van arbeidsmogelijkheden is aangetoond. De Raad heeft de conclusies van de onafhankelijke deskundige gevolgd, die in haar rapporten heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om vaardigheden voor arbeidsparticipatie te ontwikkelen, ondanks haar psychische klachten, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante in de relevante periode, van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016, maximaal twee uur per dag belastbaar is, maar dat zij mogelijkheden heeft om haar belastbaarheid te vergroten met de juiste ondersteuning. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat zij door haar psychische aandoeningen niet in staat is om een vertrouwensband op te bouwen met hulpverleners en dat zij blijvend arbeidsongeschikt is, niet overtuigend geacht. De Raad heeft geoordeeld dat de deskundige op zorgvuldige wijze tot haar conclusies is gekomen en dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van het Uwv. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

19.840 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 januari 2019.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 6 december 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:3902), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2016 met kenmerk 15/5416 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 16 januari 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarsing als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 6 augustus 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze over het rapport gegeven. Appellante heeft gereageerd op de zienswijze van het Uwv en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De deskundige heeft op verzoek van de Raad op
16 augustus 2021 nader gerapporteerd.
Partijen hebben hun zienswijze over het nader rapport gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 6 december 2018.
1.2.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende medische grond is om in de periode tussen 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 (amber-periode) aanvullende beperkingen aan te nemen. Over de thoracolumbale scoliose bij appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat bij lichamelijk onderzoek na afloop van de hoorzitting op 27 oktober 2015 geen beperkingen in de rugfunctie geobjectiveerd konden worden, met uitzondering van pijnklachten bij het vooroverbuigen. Pijn is een onvoldoende grondslag voor het aannemen van beperkingen. Over de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de psychische beperkingen in de amber-periode zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe overwogen dat uit informatie van de GGZ van 11 oktober 2016 volgt dat er geen diagnosen (depressie, PTSS of rouwreactie) meer vermeld zijn op as I.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege haar borderline persoonlijkheidsstoornis, agressie, achterdocht en moeilijkheden om met anderen te communiceren nooit in staat is geweest een baan te behouden en dat zij ook niet in staat is geweest om een relatie op te bouwen. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt informatie ingebracht van sociaal psychiatrisch verpleegkundige M. van de Schilde van GGZ inGeest, mailwisselingen met deze behandelaar en stukken over haar werkzaamheden bij FlexiCura, informatie van bedrijfsarts
N. Wildenborg en informatie van een revalidatiearts van 20 september 2019.
1.4.
Omdat uit de gedingstukken niet duidelijk naar voren komt hoe het psychisch toestandsbeeld van appellante zich in de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 ontwikkeld heeft en welke beperkingen appellante hieruit heeft, heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
1.5.
De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier bestudeerd. De deskundige heeft daarnaast een aanvullend persoonlijkheidsonderzoek laten verrichten door klinisch psycholoog B. Appels en psychodiagnostisch medewerker A. van Kolfschoten. Van Kolfschoten heeft ook een aanvullende IQ-meting verricht. Op basis daarvan heeft de deskundige in haar rapport van 6 augustus 2020 geconcludeerd dat bij appellante sprake is geweest van een belaste levensloopontwikkeling met traumatisering en affectieve verwaarlozing die geleid heeft tot een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, waarbij appellante is vastgelopen op meerdere levensgebieden in de volwassenheid. Er is sprake van een borderlinepersoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis conform de DSM-5 classificatie. De persoonlijkheidsstoornis is een predisponerende factor voor psychische overbelasting bij bijkomende psychosociale stress, waarna psychiatrische
co-morbiditeit kan debuteren, waaronder depressieve stemmingsstoornissen en/of angststoornissen. In de volwassenheid worden voornamelijk dysfore stemmingsstoornissen waargenomen. Appellante is geagiteerd, verdrietig en de impulsen zijn matig beheersbaar. De stemmings- en angstklachten hangen samen met de persoonlijkheidspathologie. Er is geen sprake van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (ADHD of ASS). In de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 was er bij appellante sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Voor wat betreft de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016 kan de deskundige zich vanuit psychiatrisch perspectief vinden in beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 mei 2012. Daarnaast wordt appellante in de amber-periode ook beperkt geacht voor concentreren en verdelen van de aandacht. Hiertoe heeft de deskundige overwogen dat appellante, mede door haar emotionele instabiliteit en preoccupatie met de eigen situatie, moeite had zich voor de volledige duur van het onderzoek te concentreren en haar aandacht te behouden. De ernst van de beperking is matig en komt voort uit de vastgestelde psychiatrische diagnoses.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanvullende beperkingen niet overgenomen omdat uit het deskundigenrapport niet blijkt van een toename van het psychiatrisch ziektebeeld bij appellante in de relevante periode.
1.7.
Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport naar voren gebracht dat het gelet op de door de deskundige vastgestelde diagnosen opmerkelijk is dat de deskundige niet meer beperkingen heeft geadviseerd. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar forse beperkingen in het sociaal functioneren voor het Uwv aanleiding zijn geweest om haar volledig arbeidsongeschikt te achten bij de beoordeling in het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) per 9 april 2020 en de beoordeling in het kader de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per 7 april 2021.
1.8.
De Raad heeft in de nadere uitwerking van zijn jurisprudentie over de toepassing van artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 (zie onder meer de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4185), waarin onder andere is geoordeeld dat een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid dat op of na 1 januari 2015 voor het eerst is gedaan, uitsluitend kan worden getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015 (artikel 1a:1, tweede lid van de Wajong 2015), aanleiding gezien de deskundige opnieuw te raadplegen. De deskundige is gevraagd te beoordelen of appellante in de amber-periode in staat was ten minste een uur aaneengesloten te werken, tenminste vier uur per dag belastbaar was en over basale werknemersvaardigheden beschikte en, indien één van deze vragen ontkennend wordt beantwoord, of de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken.
1.9.
De deskundige heeft zich in haar rapport van 16 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat appellante in de amber-periode in staat moet worden geacht om ten minste een uur aaneengesloten te werken, mits er rekening gehouden wordt met de in het rapport van
6 augustus 2020 benoemde beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren. Vanuit psychiatrisch perspectief geeft de kwetsbaarheid van appellante aanleiding om de belastbaarheid bij aanvang op maximaal twee uur per dag te stellen. Hierdoor kan appellante vertrouwen in zichzelf en haar omgeving ontwikkelen en wordt de kans op een directe uitval verminderd. Op geleide van het functioneren kan uitbreiding van de uren plaatsvinden. In de amber-periode waren er omstandigheden die de basale werknemersvaardigheden negatief hebben beïnvloed. Deze omstandigheden hebben de bestaande kwetsbaarheid van appellante verder belast en resulteerden in een toename van stemmingsklachten en een suïcidepoging in 2014, waarna appellante geleidelijk aan stabiliseerde van de bijkomende stressoren. Over de duurzaamheid van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft de deskundige gerapporteerd dat de hulpverlening niet heeft geleid tot een verbetering van klachten. Appellante heeft geen vaste hulpverlener gehad die een vertrouwensband met haar heeft kunnen opbouwen en haar praktische ondersteuning heeft kunnen bieden op meerdere levensgebieden. Appellante wordt hier wel toe in staat geacht. Middels een vaste coach of ambulante begeleider kan een vertrouwensband opgebouwd worden en toeleiding naar arbeidsparticipatie plaatsvinden. Het ontbreekt appellante aan zelfsturend vermogen en appellante wordt te veel beheerst door eigen gedachten en emoties. Een coach kan hierbij de sturende en ondersteunende functie overnemen en appellante op termijn weer weerbaar maken. Uitgaande van de onderzoeksbevindingen beschikt appellante volgens de deskundige over de mogelijkheden om vaardigheden te ontwikkelen voor arbeidsparticipatie.
1.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige van 16 augustus 2021 gesteld zich niet te kunnen vinden in de conclusie van de deskundige dat er een urenbeperking geldt van maximaal twee uur per dag. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat deze conclusie afwijkt van wat de deskundige in haar rapport van 6 augustus 2020 heeft overwogen. Nu de deskundige geconcludeerd heeft dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen, is er geen sprake van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen en kan aan appellante geen Wajong-uitkering worden toegekend.
1.11.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige van 16 augustus 2021 aangevoerd dat uit eigen onderzoek van het Uwv – de EZWb-beoordeling – volgt dat zij blijvend arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft in het kader van die beoordeling op
6 maart 2020 gerapporteerd dat appellante op korte termijn niet in staat is om te werken. Appellante betwist dat zij twee uur per dag zou kunnen werken. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij door haar paranoïde persoonlijkheid niet in staat is om een vertrouwensband op te bouwen met een hulpverlener. Zij is verder niet in staat werknemersvaardigheden te ontwikkelen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een email van haar begeleider bij Kompeet, een uitdraai uit het huisartsenjournaal en een verwijzing voor specialistische GGZ-behandeling.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Over het beroep van appellante op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden vooropgesteld dat in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015, zoals dit met ingang van 1 januari 2015 is komen te luiden, is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning niet kan ontstaan, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet, te weten 1 januari 2015. Appellante heeft haar herhaalde aanvraag ingediend na 1 januari 2015. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 in de weg staat aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning. Een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid dat op of na 1 januari 2015 voor het eerst is gedaan, kan uitsluitend worden getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.
2.2.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2.2.2.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
2.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen en er heeft aanvullend persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken. Hoewel het Uwv met juistheid opmerkt dat de conclusie van de deskundige in haar rapport van
16 augustus 2021 dat appellante maximaal twee uur per dag belastbaar is niet zo kenbaar naar voren komt in haar eerdere rapport van 6 augustus 2020, maakt dit het oordeel niet anders nu de deskundige op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusie is gekomen dat appellante over mogelijkheden beschikt om vaardigheden voor arbeidsparticipatie te ontwikkelen, waardoor geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsmogelijkheden. Wat van de kant van appellante is aangevoerd geeft geen aanleiding af te wijken van het standpunt dat de conclusies van een onafhankelijke ingeschakelde deskundige kunnen worden gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering overtuigend voorkomt. De deskundige heeft onderkend dat appellante het vertrouwen snel verliest en dat er sprake is van argwaan, agressie en achterdocht. De deskundige stelt zich echter op het standpunt dat appellante ondanks haar kwetsbaarheid, die voortkomt uit persoonlijkheidspathologie (borderline persoonlijkheidsstoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis), in staat is om een vertrouwensband met een hulpverlener op te bouwen. Deze hulpverlening voorziet in praktische ondersteuning, waardoor appellante op termijn weerbaarder wordt en haar vaardigheden voor arbeidsparticipatie toenemen. Dat de bestaande hulpverlening niet heeft geleid tot verbetering van klachten, wordt verklaard doordat er sprake was van veel wisselingen in hulpverleners. In de door appellante bij haar zienswijze gevoegde stukken worden geen aanknopingspunten gevonden die aanleiding geven te twijfelen aan het standpunt van de deskundige. Uit de stukken komt naar voren dat appellante op 23 september 2021 is doorverwezen ten behoeve van een specialistische GGZ-behandeling en aanhoudend psychische problematiek heeft, De beoordeling van de duurzaamheid betreft een inschatting van de kansen op verbetering in de periode van 26 juli 2011 tot en met 26 juli 2016. De omstandigheid dat de verbetering achteraf niet zou hebben plaatsgevonden mag daarbij geen rol spelen. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit het overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat appellante er wel in geslaagd is een vertrouwensband met haar huisarts op te bouwen.
2.4.
Uit 2.3 volgt dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen jonggehandicapte is. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar