ECLI:NL:CRVB:2022:472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/490 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een politieambtenaar, was sinds 1986 werkzaam bij de politie en werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het niet werkgerelateerd raadplegen van politiesystemen, het delen van informatie met derden en het niet open en transparant verklaren van zijn handelen. De korpschef had hem op basis van deze gedragingen een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen. De appellant had herhaaldelijk de politiesystemen bevraagd voor privédoeleinden en had informatie gedeeld met derden, wat in strijd was met de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. De Raad bevestigde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat er geen aanwijzingen waren voor ontoerekenbaarheid van de appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en verantwoordelijkheid binnen de politieorganisatie.

Uitspraak

21.490 AW

Datum uitspraak: 4 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2020, 20/1996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.N. Sakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sakkers. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kamper en O. Dutilh.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1986 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie] in het [team] in district [district] van de eenheid [eenheid].
1.2.
Op 24 augustus 2016 is door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de eenheid [eenheid] een proces-verbaal van 18 augustus 2016 van een observatie door de Landelijke Eenheid ontvangen. Uit deze observatie bleek dat appellant bij een garagebedrijf een ontmoeting had met een belangrijk onderzoeksobject van de Landelijke Eenheid. Uit een eerder onderzoek is gebleken dat in het garagebedrijf dure auto’s werden geprepareerd voor het transporteren van verdovende middelen.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is op 2 september 2016 door het Hoofd Bedrijfsvoering van de politie eenheid [eenheid] opdracht gegeven aan de afdeling VIK om een oriënterend onderzoek in te stellen naar ongewenste contacten dan wel plichtsverzuim door appellant. Het onderzoek is op 20 september 2017 afgerond. Vervolgens is in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om een intern onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is aan appellant aangezegd met een brief van 25 september 2017. Op 10 oktober 2017 is appellant gehoord. Op 17 oktober 2017 is het interne onderzoek afgerond.
1.4.
Vervolgens is er op 15 mei 2018 bij de afdeling VIK een melding binnengekomen dat de zoon van appellant op 10 april 2018 aangifte heeft gedaan van afpersing, bedreiging en oplichting. Uit de aangifte is gebleken dat de zoon van appellant banden zou hebben met een crimineel netwerk dat zich bezig zou houden met het verplaatsen van contante geldbedragen naar diverse landen. Uit de aangifte is gebleken dat appellant €55.000 aan zijn zoon zou hebben verstrekt om aan de betalingsverzoeken van een derde te kunnen voldoen.
1.5.
Naar aanleiding van deze melding is op 18 juni 2018 opdracht gegeven aan de afdeling VIK om een oriënterend onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek is opdracht gegeven aan de afdeling VIK om een intern onderzoek in te stellen. Het interne onderzoek is bij brief van 11 juli 2018 aan appellant aangezegd.
1.6.
Bij besluit van 11 juli 2018 heeft de korpschef met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem met toepassing van artikel 73 van het Barp de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.7.
Op 9 oktober 2018 is appellant gehoord. Het interne onderzoek is op 16 oktober 2018 afgerond.
1.8.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 26 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2020 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door veelvuldig de systemen die de politie ter beschikking staan ter uitoefening van de dienst aan te wenden voor privézaken, althans niet werkgerelateerd, en dat appellant hieruit informatie met derden heeft gedeeld. Daarnaast heeft hij niet open en transparant verklaard. Subsidiair heeft de korpschef appellant ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Plichtsverzuim
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat sprake is van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat hij lange tijd niets heeft gehoord van het eerste onderzoek. De korpschef heeft daarmee de indruk gewekt dat er geen aanmerkingen waren op zijn functioneren. Dit betoog slaagt niet. Er heeft inderdaad een lange tijd gezeten tussen (de afronding van) het eerste en het tweede onderzoek, zonder dat appellant op de hoogte is gesteld van de resultaten van het eerste onderzoek. Dat is opvallend, maar er zijn geen toezeggingen gedaan aan appellant, waardoor appellant er niet vanuit mocht gaan dat er geen gevolgen zaten aan het eerste onderzoek. Daarbij is van belang dat appellant moest weten dat het bevragen van politiesystemen voor niet werkgerelateerde doelen niet toegestaan is. De korpschef heeft toegelicht dat het eerste onderzoek lang heeft geduurd en dat vervolgens het tweede onderzoek is afgewacht, omdat intussen de melding over de aangifte van de zoon van appellant was binnengekomen. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van vooringenomenheid of etnisch profileren van de zijde van de korpschef. Appellant heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd en de Raad heeft hiervoor in het dossier geen aanknopingspunten gevonden.
Raadplegen politiesystemen
4.3.
Appellant heeft betoogd dat geen sprake is van plichtsverzuim, omdat zijn bevragingen in de politiesystemen onderdeel waren van het werk. Appellant is zelf opgegroeid in de Bijlmer en logischerwijs kent hij daarom ook veel mensen die hij heeft bevraagd voor zijn werk. Daarbij komt dat het natrekkingsysteem op de telefoon vaak storing had. Als test ging appellant dan een bekende natrekken om te kijken of het systeem het deed. In het tweede onderzoek heeft appellant aangevoerd dat hij direct nadat de melding binnenkwam als politieman in het kader van de veiligheid de verdachte in de zaak van zijn zoon heeft nagetrokken. De bevraging was daarom wel degelijk werkgerelateerd, aldus appellant.
Het betoog van appellant slaagt niet. Voorop staat dat de systemen van de politie slechts mogen worden bevraagd voor functionele, werkgerelateerde doeleinden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3670) moet een bestuursorgaan deze regel strikt hanteren juist omdat het lastig is om te bewijzen wat de betrokken ambtenaar met de opgevraagde informatie heeft gedaan. Appellant heeft erkend dat sommige bevragingen niet werkgerelateerd waren. Zo is uit het eerste onderzoek gebleken dat hij zijn moeder, ex-vrouw, vriendin en haar zussen en zijn zoon heeft bevraagd. Appellant heeft geen mutaties in het politiesysteem opgemaakt en heeft voor veel bevragingen geen (aannemelijke, consistente) verklaringen kunnen geven. Niet is aannemelijk geworden dat deze personen zijn bevraagd voor functionele, werkgerelateerde doeleinden. Verder is uit het tweede onderzoek gebleken dat appellant in de nacht van 8 april op 9 april 2018 de persoon door wie zijn zoon zou zijn afgeperst, in de politiesystemen heeft bevraagd. Appellant had als politieman met jarenlange ervaring redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat hij dit onderzoek had moeten overdragen en dat hij zelf niet de aangewezen persoon was om de vermoedelijke afperser van zijn zoon in de politiesystemen te bevragen. Dat hij na het eerste onderzoek niets meer had gehoord over de uitkomst van dat onderzoek doet daaraan niets af. Immers, hij had moeten weten dat hij zulke bevragingen niet mocht doen. Appellant heeft zelf ook in het tweede verhoor aangegeven dat hij had geleerd van het eerste onderzoek en dat hij zich sinds het vorige onderzoek bewuster was van wat hij in de politiesystemen mocht bevragen.
Informatie delen met derden
4.4.
Appellant heeft betoogd dat hij de informatie uit de politiesystemen niet heeft gedeeld met derden, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Op basis van de stukken en wat ter zitting is besproken is de Raad van oordeel dat de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat appellant informatie uit de politiesystemen heeft gedeeld met derden. Appellant heeft in ieder geval toegegeven dat hij de politiesystemen weleens heeft geraadpleegd om te kijken of een persoon gesignaleerd stond en dat aan die persoon heeft doorgegeven. Appellant heeft bovendien erkend dat, nadat hij de vermoedelijke afperser van zijn zoon in de politiesystemen had bevraagd, aan zijn familie heeft gemeld dat de situatie veilig was. Aannemelijk is geworden dat appellant informatie uit de politiesystemen heeft gedeeld met derden.
Niet open en transparant verklaren
4.5.
Appellant heeft ten aanzien van het verwijt dat hij niet transparant heeft verklaard betoogd dat niet van hem kan worden verwacht dat hij zich elke bevraging kan herinneren. Dit betoog slaagt niet. Appellant wordt onder andere verweten dat hij vaag heeft gedaan over zijn contacten met de familie [familie]. Appellant heeft eerst in het verhoor aangegeven dat hij de familie van gezicht kent, maar uiteindelijk blijkt dat hij met de familieleden appt en een van de zussen geld heeft geleend. Hij is ook bevriend op Facebook met een aantal familieleden. Gelet hierop wordt appellant terecht verweten dat hij niet open en transparant heeft verklaard. Ook heeft hij aanvankelijk niet uit eigen beweging open en transparant verklaard over de bevraging in de politiesystemen van de vermoedelijke afperser van zijn zoon.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellant meermalen de politiesystemen heeft bevraagd voor zaken die niet werkgerelateerd zijn gebleken en dat appellant hieruit informatie met derden heeft gedeeld. Daarnaast heeft hij niet open en transparant verklaard. Appellant heeft niet gedaan wat een goed (politie)ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen, zodat van ernstig plichtsverzuim sprake is.
Toerekenbaarheid
4.7.
Appellant heeft niet gesteld dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. De Raad ziet op grond van de beschikbare stukken evenmin aanwijzingen voor het oordeel dat sprake is van ontoerekenbaarheid. De korpschef is daarom bevoegd aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.
Evenredigheid
4.8.
De opgelegde disciplinaire straf is, gezien de aard en de ernst van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van politieambtenaren niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de politie grote schade toegebracht. Zoals hierboven ook is overwogen moest en kon appellant weten dat hij geen bevragingen mocht doen die niet werkgerelateerd waren. Op de zitting is namens de korpschef er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen dat elke politieambtenaar wordt geacht dit te weten. Bij iedere bevraging geven de politiesystemen ook een waarschuwing weer. Daar komt bij dat appellant in het tweede verhoor heeft aangegeven dat hij naar aanleiding van het eerste verhoor bewuster omging met bevragingen in de politiesystemen. Appellant heeft op de zitting verklaard dat hij een politieman in hart en nieren is en dat hij het vreselijk vindt dat hij wordt ontslagen. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij een lange staat van dienst heeft, altijd goed heeft gefunctioneerd en goed is beoordeeld en dat de financiële gevolgen van het ontslag zeer ingrijpend zijn. Toch maakt dit alles niet dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is, gelet op de organisatiebelangen aan de kant van de korpschef en de ernst van de gedragingen die hierboven zijn beschreven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk