ECLI:NL:CRVB:2022:456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
18/310 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die eerder een WIA-uitkering had ontvangen, verzocht om toekenning van een nieuwe WIA-uitkering op basis van vermeende toegenomen beperkingen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere WIA-beoordeling op 29 juli 2011, zoals vereist door artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De deskundige, drs. A.M.E. Giesberts, orthopedisch chirurg, had in haar rapport geconcludeerd dat de artroseklachten die appellante meldde, niet progressief waren en dat de klachten voortkwamen uit andere oorzaken dan die in 2011. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld die aan dezelfde ziekteoorzaak kon worden toegeschreven. Daarnaast heeft de Raad de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, tot een bedrag van € 2.000,-, en in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.

Uitspraak

18.310 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2017, 16/6949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Belder, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.
De Raad heeft het onderzoek heropend en drs. A.M.E. Giesberts, orthopedisch chirurg, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 17 augustus 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het deskundigenrapport.
Desgevraagd heeft de deskundige op 11 november 2021 gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 3 april 1997 tot 6 april 2003 wegens nek- en schouderklachten alsook rechterpolsklachten een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen.
1.2.
Vanuit een werkloosheidssituatie heeft appellante zich op 1 juni 2004 ziek gemeld vanwege buikklachten en vermoeidheidsklachten en heeft een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 30 mei 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%.
1.3.
Appellante heeft zich op 31 juli 2009 ziek gemeld, deels vanuit een werkloosheidssituatie en deels vanuit haar functie als interieurverzorgster gedurende 15 uur per week, vanwege hand-, arm- en beenklachten. Bij besluit van 23 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat per 29 juli 2011 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 23 september 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij wijzigingsformulier van 6 december 2015 heeft appellante heeft bij het Uwv gemeld dat per 27 mei 2015 sprake is van een verslechterde gezondheid. Appellante heeft gemeld dat in haar schouder, beide polsen en linkerbeen artrose is geconstateerd waardoor zij toegenomen klachten heeft. Ook de dystrofieklachten zijn toegenomen. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 27 mei 2015 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de artroseklachten nieuw zijn ten opzichte van de eerdere WIAbeoordeling en daarom niet verzekerd zijn en de beperkingen als gevolg van de dystrofie niet zijn toegenomen. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 12 januari 2016 ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.5.
Appellante heeft op 12 april 2016 bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidsklachten, met name haar arm- en beenklachten, sinds 29 juli 2011 zijn verslechterd en heeft om toekenning van een WIA-uitkering verzocht. Voorts zijn haar rechterschouderklachten toegenomen waaraan zij is geopereerd. Ook in haar rechterschouder is artrose vastgesteld. In verband met deze melding heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft in een rapport van 15 juni 2016 geconcludeerd dat appellante klachten heeft in de polsen, rechterschouder en linkerbeen. De pijnklachten in de polsen, rechterschouder en linkerknie worden veroorzaakt door de in december 2015 bij appellante geconstateerde artrose wat een andere ziekteoorzaak is dan die op grond waarvan appellante gedurende de eerdere wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Ten opzichte van de vorige WIAbeoordelingen zijn de klachten als gevolg van dystrofie van de rechterhand en linkerbeen niet veranderd. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang 12 april 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA‑uitkering. Bij besluit van 16 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 ten grondslag die het standpunt van de arts van het Uwv heeft onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig is geweest nu alle door appellante naar voren gebrachte klachten en de informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen op grond waarvan appellante in 2011 gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. De verzekeringsartsen hebben op basis van eigen onderzoek en de informatie van de behandelend sector inzichtelijk gemotiveerd dat klachten als gevolg van dystrofie niet zijn verergerd. Voorts hebben de verzekeringsartsen afdoende buiten twijfel gesteld dat de klachten op grond waarvan appellante melding heeft gedaan van verslechtering van haar gezondheid, voortvloeien uit artrose wat een andere ziekteoorzaak is dan waarvan in 2011 sprake was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet buiten twijfel heeft gesteld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid op 12 april 2016 voortkomt uit andere aandoeningen dan die reeds op 29 juli 2011 bestonden en dus voortkomen uit een andere oorzaak dan op grond waarvan in 2011 een WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden. Appellante stelt dat haar klachten in 2011 ook al mede veroorzaakt werden door artrose. Voorts heeft zij aangevoerd dat de klachten van dystrofie in de rechterarm en -hand en linkerenkel sinds 2011 wèl zijn toegenomen. Appellante heeft erop gewezen dat ten tijde van de WIA-beoordeling in 2011 de artrose in de rechterpols en het linkeronderbeen en de linkerenkel al aanwezig was. Zij heeft onder meer gewezen op een in beroep ingebracht MRIverslag van 3 augustus 2010 van de linkerenkel waaruit blijkt dat er een osteofyt is gezien als teken van (beginnende) artrose. Met een röntgenfoto van 21 april 2010 is in de rechterpols een kleine botcyste geconstateerd. In hoger beroep heeft betrokkene voorts twee brieven van de orthopedisch chirurg van 8 juli 2010 en 7 september 2010 overgelegd waaruit een lichte artrose van de polsgewrichten is gebleken als ook een beginnende bovenste spronggewrichtsartrose met osteofyt van de linkerenkel. Gelet hierop moeten de toegenomen klachten van artrose bij de melding van toename van beperkingen in 2016 worden betrokken. Voorts moeten ook de toegenomen schouderklachten worden meegenomen. Als gevolg van deze toegenomen klachten acht appellante zich met ingang van 12 april 2016 volledig arbeidsongeschikt. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Ter beoordeling staat of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante per
12 april 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 juli 2011 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3560) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat buiten twijfel dient te staan dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.
4.4.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige A.M.E. Giesberts, orthopedisch chirurg, heeft in haar rapport van 17 augustus 2021 naar aanleiding van de dossierstukken, eigen lichamelijk onderzoek en nader opgevraagde informatie, beschreven welke afwijkingen als gevolg van ziekte of gebrek appellante had ten tijde van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2016 als ook op 29 juli 2011. De deskundige heeft geconcludeerd dat de artrose die in 2010 en in 2011 is beschreven in de rechterpols en linkerenkel marginaal was en dat deze in de loop der jaren tot 2021 niet progressief is gebleken. Zij acht het onwaarschijnlijk dat in 2010 sprake is geweest van een symptomatische artrose. De deskundige acht het aannemelijk dat de klachten van de rechterpols vóór 2016 voortkwamen uit dystrofie en niet uit artrose. Ditzelfde geldt voor de klachten van het linkerenkelgewricht. In 2016 was behalve van dystrofieklachten aan de rechterhand en het linkeronderbeen ook sprake van een CMC-1-artrose beiderzijds, een recent letsel aan de rechterknie en van schouderklachten rechts op basis van een subacrominaal pijnsyndroom met AC-artrose, waarvoor op 28 juni 2016 een operatieve ingreep heeft plaatsgevonden. Ook heeft de deskundige vermeld dat klachten en bevindingen bij zowel dystrofie als artrose bestaan uit pijn, die subjectief is, en in mindere mate uit bewegingsverlies. In die zin zijn de subjectieve klachten van beide aandoeningen moeilijk van elkaar te onderscheiden. Volgens de deskundige is na 2011 geen sprake geweest van toename van klachten als gevolg van dystrofie, maar is sprake geweest van bijkomende klachten op basis van onder andere artrose aan CMC-1 beiderzijds, MCP-1 links en AC-artrose van de rechterschouder. De door appellante genoemde klachten vanuit artrose in 2016 en de in 2016 gemelde schouderklachten komen volgens de deskundige voort uit een andere oorzaak dan de dystrofieklachten van de rechterhand en linkeronderbeen waarover in 2011 is gerapporteerd.
4.5.1.
De deskundige heeft bij brief van 11 november 2021 gereageerd op de kritiek van appellante op haar rapport. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat ten onrechte is geconcludeerd dat de toename van klachten sinds 2011 wel (mede) kan worden toegeschreven aan de dystrofie/CRPS, heeft de deskundige opgemerkt dat appellante in het onderzoek zelf heeft aangegeven dat de klachten van de rechterarm en het linkerbeen niet zijn veranderd door de jaren heen en zij verklaard heeft dat de klachten wisselend zijn. Volgens de deskundige is het wisselend karakter van de klachten inherent aan de diagnose CRPS. Met de aanduiding ‘redelijk constant’ in de beschrijving van de klachten is bedoeld dat in ieder geval geen sprake is van een graduele toename in klachten in de loop der tijd, wat overeenkomt met de door appellante verstrekte anamnestische gegevens. Uit het feit dat door de behandelend anesthesioloog in 2011 gesproken werd over ‘beginnende CRPS type 1’ en in 2016 over een vastgestelde ‘CRPS type 1’, blijkt volgens de deskundige dat de diagnose later bevestigd is, maar niet per se dat klachten of afwijkingen zijn toegenomen. Dat de revalidatiearts op 13 januari 2017 sprak over pijnklachten in de rechterarm waarvoor onvoldoende criteria zijn om te voldoen aan de diagnose CRPS, bevestigt volgens de deskundige dat geen sprake is geweest van uitbreiding van dystrofieklachten.
4.5.2.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat onvoldoende is gemotiveerd dat en waarom er geen verband bestaat tussen de artrose die in 2010 en 2011 is beschreven en de artrose die in 2016 werd vastgesteld, heeft de deskundige opgemerkt dat de artroseverschijnselen van beide handen voor het eerst zijn geconstateerd aan de hand van röntgenfoto’s uit 2016. Bij de beeldvorming van de rechterpols en -hand in 2010 is daarvan nog geen sprake. De rechterschouder is voor het eerst beeldvormend in kaart gebracht in 2016. De MRI-scan van de linkerenkel in 2010 toont alleen focale kraakbeenschade. Röntgenonderzoek in 2021 toont in beide enkels geen aanwijzingen voor toenemende of zich uitbreidende artrose. Deze bevindingen tonen volgens de deskundige aan dat artrosekenmerken in handen/polsen en rechterschouder zijn geconstateerd in 2016 en dat hiervan in 2010 nog geen sprake was. De problematiek van beide enkels berust evenmin op progressieve artrose.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zowel ten tijde van de WIA-beoordeling in 2011 als ten tijde van de datum in geding, alsmede de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige bij haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in de brief van 11 november 2021 gemotiveerd uiteen gezet waarom zij geen aanleiding ziet voor het bijstellen van haar conclusies.
4.7.
Uit de conclusies van deskundige Giesberts volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat buiten twijfel staat dat op 12 april 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd van 31 juli 2009 tot en met 29 juli 2011 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Dit betekent dat het Uwv op juiste gronden met ingang van 12 april 2016 geweigerd heeft appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 juli 2011 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.8.
Wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 27 juli 2016, tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en bijna zeven maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met bijna 19 maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Deze overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase en komt dus geheel voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.
6. Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). De Staat zal worden veroordeeld in de kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters