ECLI:NL:CRVB:2022:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/1282 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd voor schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellant, die sinds 10 november 2008 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in de periode van 4 mei 2015 tot en met 3 december 2015 samen met zijn partner A bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. Het college heeft appellant een boete opgelegd van € 647,22 wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij niet heeft gemeld dat hij met A een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij een gezamenlijke bankrekening hadden bij de SNS-bank.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over zijn gezamenlijke huishouding met A. De Raad heeft de verwijtbaarheid van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat deze normaal is, wat betekent dat het college verplicht was een boete op te leggen. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, maar heeft de boete van € 647,22 in stand gelaten, omdat deze evenredig is aan de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet alleen op basis van de verklaringen van A, maar ook op basis van andere onderzoeksresultaten van de sociale recherche is aangetoond. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het college veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

20.1282 PW, 21/3956 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 maart 2020, 19/1694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Ook het college heeft nadere stukken ingediend, waaronder een gewijzigd boetebesluit van 15 september 2021 (nader besluit).
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 november 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering). In de periode van 4 mei 2015 tot en met 3 december 2015 ontving hij samen met zijn partner (A), in aanvulling op de WIA-uitkering, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant en A stonden in die periode in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in Roermond (adres Y). Na ontvangst van een melding van A dat appellant was vertrokken van dat adres, heeft het college bij besluit van 7 januari 2016 de bijstand van A gewijzigd, in die zin dat A met ingang van 4 december 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontving. Appellant heeft zich met ingang van 4 december 2015, als kostganger, ingeschreven bij vrienden in [plaatsnaam] (gemeente Roermond) op adres Z.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 27 september 2016, die onder meer inhield dat A officieel niet meer met appellant samenwoont, maar dat zij en appellant meestal nog samen verblijven op adres Y, is de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan A verleende bijstand.
1.3.
Tijdens dat rechtmatigheidsonderzoek heeft appellant op 13 oktober 2016 bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind vanaf 1 januari 2016 en daarbij adres Z als zijn adres opgegeven. In het kader van deze aanvraag heeft de sociale recherche appellant op 13 december 2016 tijdens een gesprek geconfronteerd met de in 1.2 bedoelde anonieme melding en aansluitend aan het gesprek een huisbezoek afgelegd op adres Z. Appellant heeft in het gesprek verklaard dat hij sinds december van het voorgaande jaar op adres Z woont. Tijdens het huisbezoek kon de sociale recherche niet vaststellen dat appellant niet op dat adres verbleef. Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college de bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind toegekend voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017.
1.4.
In het kader van het in 1.2 genoemde rechtmatigheidsonderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij adres Y in de periode van 10 januari 2017 tot en met 7 februari 2017, op 6 februari 2017 een gesprek gevoerd met A en aansluitend een huisbezoek afgelegd op adres Y, onderzoek naar bankgegevens verricht, gegevens over het waterverbruik op adres Y onderzocht en op 20 maart 2017 een gesprek gevoerd met A en appellant samen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2017.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2018, de bij besluit van 19 december 2016 toegekende bijzondere bijstand over geheel 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij vanaf 4 december 2015 met A een gezamenlijke huishouding voert en ook niet heeft gemeld dat hij in de periode van 31 augustus 2015 tot 18 oktober 2016 met A een gezamenlijke bankrekening had. Gelet op de gezamenlijke huishouding heeft appellant niet als zelfstandig subject recht op (bijzondere) bijstand.
1.6.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 6 maart 2018 is bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 september 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:8645, ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij zijn uitspraak van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1841. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellant in de periode van 4 december 2015 tot en met 30 maart 2017 zijn hoofdverblijf in de woning van A op adres Y had en dat appellant en A in die periode dus een gezamenlijke huishouding voerden, op een toereikende feitelijke grondslag berust.
1.7.
Bij besluit van 10 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 864,12. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij met A een gezamenlijke huishouding voerde en ook niet heeft gemeld dat hij met A een gezamenlijke bankrekening had bij de SNS-bank (SNS-rekening). Appellant heeft hierdoor over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een bedrag van € 1.728,24 te veel aan bijzondere bijstand ontvangen. Er is sprake van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de (fictieve) draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij het nader besluit heeft het college, als gevolg van de voor de boete relevante verhoging van de beslagvrije voet van 90% naar 95% van de bijstandsnorm, de boete verlaagd tot een bedrag van € 647,22.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in zover moet worden vernietigd en ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit volledig in stand is gelaten. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
5.3.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
Schending van de inlichtingenverplichting
5.4.
Uit 1.6 volgt dat het college de intrekking kon baseren op de grond dat aannemelijk is dat appellant in 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding met A voerde. Dit brengt niet vanzelf mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient, nu appellant de schending van de inlichtingenverplichting betwist, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. De bewijslast van het college bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is namelijk zwaarder dan die bij de intrekking. Bij een boeteoplegging dient de bijstandverlenende instantie aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij in 2016 geen gezamenlijke huishouding voerde met A. Hij had toen niet zijn hoofdverblijf op adres Y, maar op adres Z. In de woning op adres Y is slechts een gering aantal kledingstukken van hem aangetroffen. De aanwezigheid daarvan kan worden verklaard door het feit dat appellant en A een latrelatie hadden en twee tot drie dagen in de week bij elkaar verbleven. Persoonlijke eigendommen van appellant zijn niet aangetroffen in de woning op adres Y. Dit duidt erop dat appellant zijn hoofdverblijf elders had. Dat appellant zijn hoofverblijf had op adres Z heeft hij onderbouwd met de verklaring van de huurder van de woning op dat adres, waarin staat dat appellant op adres Z elke dag de honden uitliet. De verklaring die A op 6 februari 2017 heeft afgelegd is uit zijn verband getrokken en kan daarom niet dienen als onderbouwing van het bestreden besluit.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft met de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche aangetoond dat appellant in 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met A en daarmee ook dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken. Hierbij is het volgende van betekenis.
5.6.1.
Vaststaat dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing is. Voor de vraag of appellant in 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met A, is dus uitsluitend van belang of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning ‒ de woning op adres Y ‒ hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene, in dit geval appellant, is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
5.6.2.
Het college heeft bij de vaststelling dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant in de te beoordelen periode in de woning op adres Y lag – anders dan appellant heeft betoogd – doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de verklaring die A op 6 februari 2017 tegenover twee medewerkers van de sociale recherche heeft afgelegd. A heeft toen onder meer het volgende verklaard. Appellant is altijd haar partner geweest. Appellant is om financiële redenen en op advies van de bewindvoerder van A naar een andere woning gegaan. A en appellant zien elkaar elke dag en doen alles samen. Appellant komt elke dag tussen 8 en 10 uur in de ochtend en gaat meestal tussen 6 en 7 uur in de avond weg. Appellant blijft vrijdag, zaterdag en zondag slapen en soms ook wel eens op een doordeweekse dag. Het leven van appellant speelt zich grotendeels bij haar af. Appellant zorgt voor haar en is voor haar kinderen een vaderfiguur. Hieruit is af te leiden dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op adres Y lag. Niet valt in te zien dat het college de verklaring van A, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, uit zijn verband heeft gerukt.
5.6.3.
De omstandigheid dat in de woning op adres Y geen persoonlijke eigendommen van appellant zijn aangetroffen, noch de verklaring van de verhuurder van de woning op adres Z leiden tot een ander oordeel.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door de gezamenlijke SNS-rekening niet te melden. Hij stelt dat hij niet kon beschikken over het tegoed op die rekening en daarvan dus geen melding hoefde te maken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Hierbij is het volgende van betekenis.
5.7.1.
Vaststaat dat appellant en A in de periode van 31 augustus 2015 tot en met 18 oktober 2016 een gezamenlijke bankrekening hadden bij de SNS-bank. Dat die rekening onder meer op naam van appellant stond rechtvaardigt het vermoeden dat appellant over de tegoeden op die rekening kon beschikken. Op grond van de gedingstukken staat verder vast dat appellant beschikte over een betaalpas van deze rekening en dat met die betaalpas ten tijde hier van belang ruim € 10.000,- van deze rekening is gepind. Appellant heeft in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kon beschikken over de tegoeden op deze rekening. Appellant heeft de gezamenlijke bankrekening niet gemeld bij het college. Dit leidt tot de conclusie dat het college ook heeft aangetoond dat appellant in dit opzicht de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.8.
Uit 5.6 tot en met 5.7.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
(Verminderde) verwijtbaarheid
5.9.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake was van een samenloop van omstandigheden die elk op zichzelf niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Hierbij heeft appellant gewezen op het volgende. Hij heeft op advies van derden gehandeld door twee à drie dagen per week bij A te verblijven en hij is hierover altijd heel eerlijk en open is geweest. De gemeente heeft in het kader van de WMO-aanvraag van A zelf aangegeven dat hij juist meer steun moest bieden aan A en dat hij meer als mantelzorger moest worden betrokken bij de fysieke beperkingen van A. Tot slot was hij in de volle overtuiging dat hij had voldaan aan de verplichtingen van de PW en verkeerde dus in de veronderstelling dat hij niets hoefde te melden, omdat hij een latrelatie was aangegaan met A en beiden een eigen woning hadden betrokken.
5.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de in 5.6.2 weergegeven verklaring die A op 6 februari 2017 heeft afgelegd blijkt dat zij en appellant veel meer dan twee à drie dagen per week bij elkaar verbleven. Van de feitelijke woonsituatie, zoals A die heeft beschreven tijdens het gesprek op 6 februari 2017, heeft appellant geen opgave bij het college gedaan. Alleen al daarom heeft appellant met wat hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een samenloop van omstandigheden als door hem bedoeld.
5.11.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij zich niet bewust was dat er sprake was van een bankrekening waartoe hij en A gezamenlijk bevoegd waren. Hij veronderstelde dat alleen A de gerechtigde was. Verder had hij geen bankpasje en was het geld op de SNS-rekening ook niet van hem.
5.12.
Deze beroepsgrond, die is op te vatten als een beroep op verminderde verwijtbaarheid aan het niet melden van die rekening, slaagt ook niet. Op grond van de gedingstukken staat vast dat niet alleen A maar ook appellant de beschikking had over een eigen betaalpas van de gezamenlijke SNS-rekening en dat met beide betaalpassen ten tijde hier van belang is gepind. De beroepsgrond mist dan ook een feitelijk juiste grondslag. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat appellant veronderstelde dat alleen A bevoegd was om over die rekening te beschikken. Appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat de SNS-rekening van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Dat hij zich dat niet bewust was komt voor zijn rekening. Hij had het college hierover om informatie kunnen vragen, wat hij niet heeft gedaan. Dat hij die rekening niet heeft gemeld is hem dan ook volledig te verwijten.
5.13.
Gelet op 5.10 en 5.12 is het college bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Slotoverwegingen
5.14.
De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder appellant de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding voor een ander boetebedrag dan € 647,22. De boete is hier evenredig.
5.15.
Uit 5.3 tot en met 5.14 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Gelet op 5.2 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 759,- in hoger beroep, in totaal € 2.277,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.277,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.