In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellant, die sinds 10 november 2008 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in de periode van 4 mei 2015 tot en met 3 december 2015 samen met zijn partner A bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. Het college heeft appellant een boete opgelegd van € 647,22 wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij niet heeft gemeld dat hij met A een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij een gezamenlijke bankrekening hadden bij de SNS-bank.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over zijn gezamenlijke huishouding met A. De Raad heeft de verwijtbaarheid van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat deze normaal is, wat betekent dat het college verplicht was een boete op te leggen. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, maar heeft de boete van € 647,22 in stand gelaten, omdat deze evenredig is aan de omstandigheden van de zaak.
De uitspraak bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet alleen op basis van de verklaringen van A, maar ook op basis van andere onderzoeksresultaten van de sociale recherche is aangetoond. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het college veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.