ECLI:NL:CRVB:2021:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
18/5373 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag en intrekking bijzondere bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 10 november 2008 een WIA-uitkering ontvangt, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had echter de aanvraag afgewezen en de eerder toegekende bijstand ingetrokken, omdat appellant niet had gemeld dat hij samenwoonde met A, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op bijzondere bijstand als zelfstandig subject.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en A in de periode van 4 december 2015 tot en met 30 maart 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit oordeel is gebaseerd op een anonieme melding en het daaropvolgende onderzoek door de sociale recherche, dat bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder het ontbreken van persoonlijke spullen bij A en de kostgangersovereenkomst, niet overtuigend geacht.

De Raad heeft de bestreden besluiten van het college bevestigd, omdat deze op goede gronden waren genomen. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

18.5373 PW, 18/5374 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 september 2018, 18/189 en 18/642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/5419 PW, 20/1253 PW en
21/1899 PW plaatsgevonden op 1 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Verstraten. Het college heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door R. Ivanović. In de zaken 18/5419 PW, 20/1253 PW en 21/1899 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 november 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering). Hij stond sinds 18 oktober 2013 onder beschermingsbewind van bewindvoerder X (bewindvoerder). In de periode van 4 mei 2015 tot en met 3 december 2015 ontving hij samen met A, in aanvulling op de WIA-uitkering, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant en A stonden in die periode in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [gemeente] (uitkeringsadres). Na ontvangst van een melding van A dat appellant zou zijn vertrokken van het uitkeringsadres, heeft het college bij besluit van 7 januari 2016 de bijstand van A met ingang van 4 december 2015 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft zich vanaf 4 december 2015, als kostganger, ingeschreven bij vrienden in [woonplaats] op adres Z.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 27 september 2016, die onder meer inhield dat A officieel niet meer met appellant samenwoont, maar dat zij en appellant meestal nog samen verblijven op het uitkeringsadres, is de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan A verleende bijstand.
1.3.
Lopende het in 1.2 genoemde rechtmatigheidsonderzoek heeft appellant op 13 oktober 2016 bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind vanaf 1 januari 2016. In het kader van deze aanvraag heeft de sociale recherche appellant op 13 december 2016 tijdens een gesprek geconfronteerd met de in 1.2 vermelde anonieme melding en aansluitend aan het gesprek een huisbezoek afgelegd op adres Z. Appellant heeft in het gesprek verklaard dat hij sinds december vorig jaar op adres Z woont. Tijdens het huisbezoek kon de sociale recherche niet vaststellen dat appellant niet op het opgegeven adres verbleef. Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college de bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind toegekend voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017.
1.4.
Op 7 februari 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind, ditmaal voor de periode vanaf 1 januari 2017.
1.5.
In het kader van het in 1.2 genoemde rechtmatigheidsonderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode van 10 januari 2017 tot en met 7 februari 2017, op
6 februari 2017 een gesprek gevoerd met A en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, onderzoek naar bankgegevens verricht, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres onderzocht en op 20 maart 2017 een gesprek gevoerd met A en appellant samen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2017. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 6 april 2017 de bijstand van A met ingang van 4 december 2015 in te trekken, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 december 2015 tot en met 1 maart 2017 van A terug te vorderen en zowel A als appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van de vordering. Het college heeft aan die besluitvorming, samengevat, ten grondslag gelegd dat A de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met appellant. Aan A is vanaf 4 december 2015 ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder verleend. Zij kan niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Appellant en A hebben verklaard geen gezamenlijke uitkering te willen aanvragen.
1.6.
In het kader van nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering heeft de sociale recherche op 13 april 2017 een gesprek gevoerd met appellant en informatie ingewonnen bij de bewindvoerder. De bevindingen van dit nader onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2017.
1.7.
De vermelde onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 2 juni 2017 (besluit 1), voor zover hier van belang, de aanvraag om bijzondere bijstand van 7 februari 2017 af te wijzen over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 en bij besluit van 11 juli 2017 (besluit 2) de bij besluit van 19 december 2016 toegekende bijzondere bijstand over geheel 2016 in te trekken.
1.8.
Bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij vanaf 4 december 2015 met A een gezamenlijke huishouding voert en ook niet heeft gemeld dat hij in de periode van 31 augustus 2015 tot 18 oktober 2016 met A een gezamenlijke bankrekening had. Gelet op de gezamenlijke huishouding heeft appellant niet als zelfstandig subject recht op (bijzondere) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft samengevat het volgende aangevoerd. Ten tijde hier van belang was geen sprake van een gezamenlijke huishouding met A. Appellant was regelmatig overdag bij A, omdat hij haar mantelzorger was. De besluitvorming berust op een onvoldoende feitelijke grondslag en het college heeft ten onrechte geen gewicht toegekend aan ontlastend bewijs. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de sociale recherche op 13 december 2016, tijdens het huisbezoek op adres Z, heeft vastgesteld dat appellant er verbleef en dat tijdens het huisbezoek bij A op 6 februari 2017 nagenoeg geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. Appellant heeft ook gewezen op de overgelegde kostgangersovereenkomst van 4 december 2015 en het e-mailbericht van 28 augustus 2018 met daarin de verklaring van de verhuurders van zijn kamer op adres Z. Appellant betwist verder dat hij bij zijn aanvragen om bijzondere bijstand bewust de gezamenlijke bankrekening met A heeft verzwegen. Appellant heeft het niet gemeld, omdat hij niet de gerechtigde was en niet de feitelijke beschikking had over de tegoeden op die bankrekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 (besluit 1) en van
1 januari 2016 tot 1 januari 2017 (besluit 2).
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in de zaken 18/5419 PW, 20/1253 PW en 21/1899 PW, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellant in de periode van 4 december 2015 tot en met 30 maart 2017 zijn hoofdverblijf in de woning van A heeft gehad en dat appellant en A dus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, op een toereikende feitelijke grondslag berust. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan in de zaak van A. De Raad verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 5.6.1 tot en met 5.6.4 van zijn uitspraak van heden.
4.3.
Gelet op 4.2 heeft het college bij de bestreden besluiten op goede gronden vastgesteld dat appellant door de gezamenlijke huishouding met A niet als zelfstandig subject recht heeft op bijzondere bijstand in de hier te beoordelen perioden. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd over de gezamenlijke bankrekening die hij had met A en de tegoeden op die rekening hoeft dan ook verder niet te worden besproken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.