ECLI:NL:CRVB:2022:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
17/310 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de toekenning van ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak staat de Centrale Raad van Beroep voor de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellante op 17 december 2015 in staat was tot het verrichten van haar arbeid en of zij terecht geen Ziektewet (ZW)-uitkering heeft ontvangen. Appellante had zich op 17 december 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante per 2 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar geen WIA-uitkering toegekend. Na haar ziekmelding heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geschikt was voor de functie van inpakker, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij door haar klachten niet in staat was om de functie van inpakker te vervullen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal en de medische rapporten van haar huisarts en psycholoog, in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft onderbouwd dat appellante op de relevante datum in staat was om de functie van inpakker te vervullen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de medische geschiktheid voor de eerder geduide functies relevant is en dat arbeidskundige aspecten buiten beschouwing moeten worden gelaten. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.

Uitspraak

17.310 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 november 2016, 16/3879 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W.E.A. Nohar hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft mr. E. Wolter, advocaat, de behandeling van de zaak overgenomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich wel laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft op 28 november 2018 uitspraak gedaan.
Op 19 augustus 2021 heeft de Raad deze uitspraak vervallen verklaard, omdat de overname van de behandeling door mr. Wolter, door de Raad administratief niet juist is verwerkt.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft geweigerd aan appellante met ingang van 2 september 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker, inpakker, snackbereider en medewerker tuinbouw te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 17 december 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 9 februari 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 17 december 2015 geschikt geacht voor minimaal een van de in het kader van de Wet WIA geduide functies, namelijk de functie van inpakker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 vanaf de datum van haar ziekmelding geen Ziektewet-uitkering (ZW) aan appellante toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 28 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en de conclusies inzichtelijk zijn gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op het spreekuur en de in bezwaar overgelegde recente medische stukken van de internist, de uroloog, de psycholoog en de huisarts bij de medische beoordeling betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep – in de beroepsfase is door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dan in bezwaarfase – van 28 april 2016 en 12 september 2016 volgt dat de fysieke en psychische klachten van appellante uitdrukkelijk in de heroverweging zijn betrokken. Ten aanzien van de door de huisarts overgelegde brieven van 9 juni 2015 en 5 januari 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de context van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling anders is dan die van een behandeling. Het is de taak van de verzekeringsarts, en niet die van de huisarts, om de arbeidsgeschiktheid van een betrokkene te beoordelen. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voornoemde brieven van de huisarts meegewogen bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat appellante op 17 december 2015 geschikt moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door de combinatie van lichamelijke en psychische klachten als ook vermoeidheidsklachten op 17 december 2015 niet in staat was tot het vervullen van de functie van inpakker in een omvang van 36 uur per week. Als appellante destijds al tot enige arbeid in staat zou zijn geweest had vanuit energetisch oogpunt volgens haar een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft hierbij verwezen naar de brieven van de huisarts van 9 juni 2015 en 5 januari 2016, waarin deze heeft opgemerkt dat appellante niet in staat is om te werken. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de brief van de psycholoog van 12 april 2016, waarin deze heeft opgemerkt dat de behandeling moeizaam verloopt. Appellante heeft in aanvulling op deze laatste brief in hoger beroep een brief van de psycholoog van 4 juni 2019 ingediend, waarin vermeld wordt dat bij het starten van de behandeling veel tijd is besteed aan stabilisatie van de depressie en aan de angstklachten. Ook heeft appellante aangevoerd dat de functie van inpakker niet geschikt voor haar is omdat zij de Nederlandse taal slechts matig beheerst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van 17 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die ook het in beroep ingediende rapport van 12 september 2016 heeft opgesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 17 december 2015 in staat was tot het verrichten van haar arbeid en terecht geen ZW-uitkering aan haar heeft toegekend.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 17 januari 2022 overtuigend onderbouwd dat appellante op 17 december 2015 in staat moet worden geacht om de functie van inpakker te vervullen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht stelt komen uit de brief van de psycholoog van 4 juni 2019 geen nieuwe medische feiten naar voren die toezien op de datum in geding. Voorts is onderkend dat de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding beperkt waren. Daarmee is ook rekening gehouden. Tot slot heeft het Uwv in het verweerschrift, in reactie op de stelling van appellante dat de functie van inpakker niet geschikt voor haar is omdat zij de Nederlandse taal slechts matig beheerst, terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Raad. Uit deze rechtspraak volgt dat in een zaak als deze alleen de medische geschiktheid voor (ten minste één van) de eerder geduide functies relevant is en dat arbeidskundige aspecten buiten beschouwing moeten worden gelaten (zie naast de door het Uwv genoemde uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013: BZ6170, de uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9057, en meer recent de uitspraak van 27 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2596).
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias