ECLI:NL:CRVB:2020:2596
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, meldde zich op 17 juni 2014 ziek. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat zij per 14 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder textielproductenmaker en medewerker intern transport. In 2018 werd haar ziekengeld op grond van de ZW beëindigd, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellante in hoger beroep aanvoerde.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van de behandelend artsen niet leidde tot een ander oordeel. Appellante voerde aan dat zij niet over de vereiste ervaring en diploma's beschikte voor de geselecteerde functies, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet konden worden gevolgd. De beoordeling van de geschiktheid voor de functies was al eerder vastgesteld en stond in rechte vast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.