ECLI:NL:CRVB:2020:2596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/2633 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, meldde zich op 17 juni 2014 ziek. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat zij per 14 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder textielproductenmaker en medewerker intern transport. In 2018 werd haar ziekengeld op grond van de ZW beëindigd, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellante in hoger beroep aanvoerde.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van de behandelend artsen niet leidde tot een ander oordeel. Appellante voerde aan dat zij niet over de vereiste ervaring en diploma's beschikte voor de geselecteerde functies, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet konden worden gevolgd. De beoordeling van de geschiktheid voor de functies was al eerder vastgesteld en stond in rechte vast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 2633 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2019, 18/4481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.R. Waaijer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 23,91 uur per week toen zij zich op 17 juni 2014 ziek meldde. Haar dienstverband is op 1 juli 2015 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 juni 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen (uiteindelijk) in staat geacht de functies van textielproductenmaker (excl. vervaardigen van textiel), medewerker intern transport, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en assistent consultatiebureau te vervullen. Appellante heeft zich op 20 september 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 27 februari 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 5 maart 2018 geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA voorgehouden functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 het recht op ziekengeld dat appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 5 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Dit onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de medische informatie die afkomstig is van de behandelend sector. Daarbij is de rechtbank verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de maag- en darmklachten van appellante zijn onderkend en meegewogen. Dit geldt eveneens voor de in beroep ingediende brieven van de internist-endocrinoloog en de revalidatiearts. De overige informatie dateert van ver na de datum in geding, zodat deze informatie volgens de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken hoeft te worden, omdat deze niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding, 5 maart 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar informatie van de huisarts, aangevoerd dat zij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Ook beschikt zij niet over de vereiste diploma’s en ervaring om deze functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van haar huisarts, MDL‑arts en revalidatiearts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het standpunt van appellante dat zij niet geschikt is de eerder geselecteerde functies te verrichten, geen bevestiging vindt in de in het dossier aanwezige informatie. Ook heeft appellante haar standpunt niet met nieuwe nog niet eerder bekende medische informatie onderbouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2020 inzichtelijk uiteen heeft gezet dat de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert die aanleiding zouden moeten geven om de belastbaarheid per 5 maart 2018 te wijzigen.
4.3.
De grond van appellante dat zij niet beschikt over de vereiste ervaring en diploma’s, kan niet worden gevolgd. Bij de WIA-beoordeling in 2016 zijn de geselecteerde functies medisch en arbeidskundig als passend aangemerkt. Tegen deze beoordeling heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat deze beoordeling in rechte vaststaat. Uit vaste rechtspraak volgt dan dat in een dergelijk geval alleen de medische geschiktheid voor (ten minste één van) deze functies in geding is en dat de arbeidskundige aspecten, zoals de diploma-eis, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9057.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier