ECLI:NL:CRVB:2022:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
19/3832 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van het BBZ 2004 wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke stortingen op zijn bankrekening. Deze stortingen, die plaatsvonden in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018, waren niet verklaard en de herkomst bleef onduidelijk. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad terecht een onderzoek had ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, gezien de informatie die de appellant had verstrekt over zijn verblijf in Turkije. De appellant had aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van de stortingen. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsgerechtigden om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3832 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 februari 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 juli 2019, 18/4422 en 19/538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], zonder bekende woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Roode.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in verband met zijn onderneming [naam onderneming] in de periode van 8 juni 2009 tot en met 30 april 2017 – met onderbrekingen – bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) ontvangen.
1.2.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Nadat appellant in telefoongesprekken van 20 juni 2018 onderscheidenlijk 21 juni 2018 aan de werkcoach en klantmanager heeft verteld dat hij voor een zakenreis in Turkije is, heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer gegevens bij appellant opgevraagd en deels van hem ontvangen en is appellant op 1 augustus 2018 gehoord. Na afloop van dit gesprek heeft het college op verzoek van appellant en zijn echtgenote de bijstand met ingang van 1 augustus 2018 beëindigd.
1.4.
Naar aanleiding van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2018, heeft het college bij besluit van 12 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt onder meer, samengevat, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen in de bijstandsperiode, zoals die blijken uit de administratie van zijn bedrijf [naam onderneming] en uit een bankafschrift van 4 juli 2018 en door geen duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van die stortingen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat er voor het college onvoldoende aanleiding bestond om een onderzoek in te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. In dit geval was overigens, onder verwijzing naar de onder 1.3 vermelde telefoongesprekken, een voorafgaande en redengevende grond voor een onderzoek aanwezig.
4.2.
Appellant heeft ten aanzien van de stortingen aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Volgens appellant heeft hij alle gevraagde (bank)afschriften en de administratie van zijn bedrijf overgelegd en heeft hij duidelijkheid verschaft over de herkomst van de stortingen. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen evenmin.
4.2.1.
In de door appellant overgelegde administratie (‘dagboek’) van zijn bedrijf [naam onderneming], welk bedrijf appellant kennelijk heeft voortgezet tijdens de periode dat hij en zijn echtgenote bijstand op grond van de PW ontvingen, is vermeld dat er in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 veertien stortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal
€ 11.736,99. Appellant stelt dat het bij die stortingen gaat om belastingteruggaven als gevolg van afgekochte pensioenrechten. Hij heeft die stelling echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De herkomst van de stortingen is dan ook onduidelijk gebleven.
4.2.2.
Verder heeft op 4 juli 2018 een storting van € 9.500,- op de betaalrekening van appellant en zijn echtgenote plaatsgevonden. Appellant heeft verklaard dat hij dit bedrag, althans het equivalent in Turkse lira’s, in juni 2018 als lening van zijn schoonmoeder heeft ontvangen toen hij haar in Turkije bezocht. Hij heeft zijn verklaring ondersteund met een brief van zijn schoonmoeder. Met die summiere en ongedateerde brief, die niet wordt ondersteund met financiële bewijzen, heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat de storting van € 9.500,- betrekking heeft op een lening van zijn schoonmoeder. Ook de herkomst van deze storting is onduidelijk gebleven.
4.3.
Nu appellant de in 4.2.1 en 4.2.2 bedoelde stortingen niet onverwijld uit eigen beweging aan het college heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat de herkomst van die aanzienlijke stortingen onduidelijk is gebleven, is het recht op bijstand van appellanten in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 niet vast te stellen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in rechte standhoudt. Het betekent ook dat wat appellant overigens heeft aangevoerd, buiten bespreking kan blijven.
4.4.
Uit 4.1. tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R. de Haas