In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), had zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke stortingen op zijn bankrekening. Deze stortingen, die plaatsvonden in de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018, waren niet verklaard en de herkomst bleef onduidelijk. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad terecht een onderzoek had ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, gezien de informatie die de appellant had verstrekt over zijn verblijf in Turkije. De appellant had aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van de stortingen. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsgerechtigden om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.