In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 januari 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant in de periode van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, terwijl in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 september 2017 wel degelijk sprake was van dergelijke werkzaamheden. De Raad concludeert dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand in de eerste en derde periode, en vernietigt het besluit van het college. De Raad herroept het besluit van 29 november 2017 voor de intrekking van de bijstand over de periodes waarin geen op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op het college rust bij de intrekking van bijstand en de noodzaak van zorgvuldige motivering van besluiten.