ECLI:NL:CRVB:2022:400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
19/1868 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 januari 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant in de periode van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, terwijl in de periode van 1 april 2017 tot en met 30 september 2017 wel degelijk sprake was van dergelijke werkzaamheden. De Raad concludeert dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand in de eerste en derde periode, en vernietigt het besluit van het college. De Raad herroept het besluit van 29 november 2017 voor de intrekking van de bijstand over de periodes waarin geen op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op het college rust bij de intrekking van bijstand en de noodzaak van zorgvuldige motivering van besluiten.

Uitspraak

19 1868 PW, 19/1875 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 1 maart 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2019, 18/3700 en 18/3702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Hoesenie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 20/2621 PW plaatsgevonden op 7 december 2021. Namens appellant is mr. Hoesenie verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H. de Bruin en A. Voogt. In de zaak 20/2621 PW zal op een later moment uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) op adres A naar de norm voor een alleenstaande met twee kostendelende medebewoners. Tot 29 december 2016 stond appellant in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres van zijn partner (X) (adres B).
1.2.
Naar aanleiding van een doelmatigheidsgesprek tussen de klantmanager en appellant op 21 juni 2017 hebben medewerkers van de gemeente Hellevoetsluis een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader hebben de medewerkers dossieronderzoek gedaan en het handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd. Hieruit bleek dat appellant met ingang van 1 oktober 2016 is uitgeschreven als vennoot van de vennootschap onder firma Y (bedrijf) en dat het bedrijf is voortgezet door de andere vennoot, namelijk X.
1.2.2.
Uit navraag van de medewerkers bij de Rabobank is gebleken dat appellant ook nadien nog gevolmachtigd was voor de zakelijke bankrekening van het bedrijf bij de Rabobank met het nummer ***127 (zakelijke rekening) en dat appellant op 21 december 2016 een bankpas voor die zakelijke rekening heeft aangevraagd. Op vordering van de medewerkers heeft de Rabobank de bankafschriften van die rekening over de periode van 31 december 2016 tot en met 4 september 2017 verstrekt.
1.2.3.
Daarnaast hebben de medewerkers in de periode van 27 juni 2017 tot en met 18 september 2017 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, bij de loods waar de voertuigen van het bedrijf staan en op markten. Hierbij is waargenomen dat appellant:
- veelvuldig in de loods bezig was met de voertuigen van het bedrijf, te weten een snackwagen en twee ijsverkoopwagens;
- op woensdagavonden de snackwagen naar het centrum van [plaats] reed en ervoor zorgde dat de snackwagen aan de elektriciteitskast werd aangesloten;
- op donderdagmiddagen opruimwerkzaamheden verrichtte bij de snackwagen en hij de snackwagen weer terug naar de loods reed;
- op verschillende dagen bezig was met ijsverkoop vanuit één van de ijsverkoopwagens.
De medewerkers hebben appellant voor het laatst op 11 september 2017 bij de loods gezien.
1.2.4.
Op 7 augustus 2017 heeft X gebeld met de klantmanager om informatie in te winnen over de mogelijkheden voor appellant om werkzaamheden te verrichten voor het bedrijf. X verklaarde dat appellant tot op heden niet met haar heeft meegereden.
1.2.5.
Verder hebben de medewerkers op 21 september 2017 twee marktmeesters gehoord over de werkzaamheden van appellant voor het bedrijf. Op 26 oktober 2017 hebben de medewerkers appellant gehoord. Appellant heeft in dat gesprek bevestigd de werkzaamheden te hebben verricht zoals die zijn waargenomen in de periode van 27 juni 2017 tot en met 18 september 2017. Daarnaast heeft hij verklaard vanaf 1 oktober 2016 de inkoop voor het bedrijf te doen bij de [groothandel].
1.2.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2018, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2017 geblokkeerd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het rechtmatigheidsonderzoek gegevens bekend zijn geworden die erop duiden dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar dat nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 29 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 3 januari 2017 en de over de periode van 3 januari 2017 tot en met 30 september 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 5.321,15 terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij vanaf 3 januari 2017 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf en dat hij heeft kunnen beschikken over het tegoed van de zakelijke rekening van het bedrijf van X. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juni 2018 over de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt, loopt dus van 3 januari 2017 tot en met 29 november 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Hij betwist niet dat hij werkzaamheden heeft verricht, maar stelt dat hij deze werkzaamheden op therapeutische basis heeft verricht omdat zijn psycholoog en GGD-arts hem hadden aangeraden om bezig te blijven en kleine dingen te doen. Wel betwist appellant dat hij in de gehele te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht. Over de periode voorafgaande aan 27 juni 2017 zijn geen waarnemingen verricht en volgens appellant zijn er in ieder geval tot april 2017 helemaal geen activiteiten geweest in de onderneming. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden als het gaat om de bankpas en de volmacht voor de zakelijke rekening van het bedrijf. Hij heeft namelijk geen beschikkingsmacht over de tegoeden op de zakelijke rekening. Appellant heeft een overzicht verstrekt van de pinbetalingen en bijbehorende facturen over de periode van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2017 en hieruit blijkt dat het bij de pinbetalingen met de bankpas om zakelijke uitgaven van het bedrijf gaat.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om bij de beoordeling van deze beroepsgronden onderscheid te maken tussen drie perioden: de periode van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 (periode 1), de periode van 1 april 2017 tot en met 30 september 2017 (periode 2) en de periode van 1 oktober 2017 tot en met 29 november 2017 (periode 3).
Periode 2
4.5.
De beroepsgrond dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht slaagt niet voor zover het periode 2 betreft.
4.5.1.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in periode 2 werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf. Zoals appellant heeft bevestigd tijdens het gesprek op 21 september 2017 gaat het hierbij om het verrichten van de inkoop voor het bedrijf, de op- en afbouw van de snackwagen, het verplaatsen, het onderhoud en tanken van voertuigen van het bedrijf en de verkoop van ijs.
4.5.2.
Uit de verklaringen van de marktmeesters van 21 september 2017, uit de verklaring van appellant van 26 oktober 2017 en uit de verrichte waarnemingen worden de activiteiten van appellant voor het bedrijf duidelijk. Appellant hielp X bij het vervoeren en het op- en afbouwen van de snackwagen op de momenten dat X op de markten stond. X heeft geen rijbewijs en was dus afhankelijk van appellant om de werkzaamheden van het bedrijf te kunnen uitvoeren. In de gehele periode stond X met het bedrijf op de markt. Daarnaast heeft appellant verklaard dat hij de inkopen voor het bedrijf deed. Uit de pinbetalingen blijkt dat er vanaf begin april 2017 structureel inkopen hebben plaatsgevonden bij de [groothandel] en dat deze pinbetalingen doorliepen tot en met september 2017.
4.6.
Dit zijn onmiskenbaar bedrijfsmatige werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Dat appellant de werkzaamheden op therapeutische basis heeft verricht – wat daar ook van zij – maakt daarom niet dat appellant deze werkzaamheden niet hoefde te melden.
Periode 1
4.7.
De in 4.3 weergegeven beroepsgronden slagen wel voor zover deze zien op periode 1. De onderzoeksresultaten bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand over de periode van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017.
4.7.1.
Uit de in het dossier aanwezige e-mailcorrespondentie tussen X en de marktmeesters komt naar voren dat X in ieder geval vanaf januari 2017 tot en met april 2017 wegens ziekte niet op de markten heeft gestaan. Het college heeft dit niet betwist. Gelet op de gebleken rolverdeling bij de werkzaamheden is niet aannemelijk dat appellant werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht in deze periode. Dat de werkzaamheden een tijd hebben stilgelegen volgt ook uit het feit dat de inkopen voor het bedrijf, blijkende uit de pinbetalingen met de bankpas van de zakelijke rekening bij de [groothandel], pas begin april zijn hervat. Uit de overige pinbetalingen die vóór 1 april 2017 met deze bankpas zijn gedaan kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant in deze periode inkopen of andere werkzaamheden voor het bedrijf heeft gedaan.
4.8.
Het enkele feit dat appellant een bankpas en een volmacht had voor de zakelijke rekening is, zoals appellant heeft aangevoerd, in dit geval niet voldoende om aan te nemen dat hij gerechtigd was tot de tegoeden op de zakelijke rekening. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat appellant met die pas geld heeft opgenomen of dat appellant pinbetalingen ten behoeve van hemzelf heeft verricht. Gelet op het overzicht van pinbetalingen en bijbehorende facturen is aannemelijk dat de pinbetalingen een zakelijk karakter hebben gehad.
Periode 3
4.9.
De in 4.3 weergegeven beroepsgronden slagen ook voor zover deze zien op periode 3. Een toereikende feitelijke grondslag voor intrekking van de bijstand ontbreekt ook voor deze periode. In periode 3 zijn geen waarnemingen verricht en over deze periode ontbreken bankafschriften van de zakelijke rekening. Het college heeft dit niet betwist en ter zitting bevestigd dat het onderzoek geen betrekking heeft gehad op de periode vanaf 1 oktober 2017.
Conclusies en vervolg
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust voor zover het perioden 1 en 3 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. Daarom moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de intrekking over periode 1 en 3 betreft en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel.
4.11.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Aan het besluit van 29 november 2017 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Het college heeft ter zitting verklaard geen nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant indien het bestreden besluit (deels) wordt vernietigd. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 29 november 2017 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over perioden 1 en 3 betreft. Ter voorlichting aan partijen wijst de Raad erop dat deze uitkomst met zich meebrengt dat appellant vanaf 1 oktober 2017 recht heeft op bijstand.
4.12.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2017 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 759,- per punt), in totaal € 4.118,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 1 juni 2018 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft: de intrekking van bijstand over de perioden van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 en van 1 oktober 2017 tot en met 29 november 2017 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 29 november 2017 voor zover het betreft: de intrekking van de bijstand over de perioden van 3 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 en van 1 oktober 2017 tot en met 29 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juni 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar over de terugvordering in het besluit van 29 november 2017 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren