ECLI:NL:CRVB:2022:359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
20/1005 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de aansluitende uitkering voor een ambtenaar in het onderwijs

In deze zaak heeft appellante, een voormalig leerkracht in het primair openbaar onderwijs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante betoogt dat er ten onrechte geen regeling is getroffen voor de verlenging van haar aansluitende uitkering, die eindigde op 23 maart 2016, terwijl zij op 1 juli 2016 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de getroffen regeling in de Wopo-openbaar 2016 een bewuste keuze was van de cao-partijen en dat appellante niet kan terugkomen op de uitkomst van het onderhandelingsproces. De Raad wijst erop dat de regeling alleen geldt voor uitkeringen die op 1 juli 2016 nog lopend waren en dat appellante geen recht heeft op een verlenging van haar uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatigheid is vastgesteld in het bestreden besluit. De Raad concludeert dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het treffen van voorzieningen om eventuele financiële gaten te dichten, en dat de hardheidsclausule van de Wopo-openbaar 2016 in dit geval niet van toepassing is.

Uitspraak

20.1005 AW

Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2020, 19/3679 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Stichting Zonova (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellante is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks, werkzaam bij WWplus.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Waar in deze uitspraak wordt gesproken van het bestuur, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan een rechtsvoorganger van het bestuur.
1.3.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1951 en heeft op [datum] 2016 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Zij was werkzaam als leerkracht in het primair openbaar onderwijs van het bestuur. Het bestuur heeft appellante met ingang van 1 augustus 2007 ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard.
1.4.
Het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellante met ingang van 17 oktober 2007 tot en met uiterlijk 16 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Bij besluit van 6 maart 2009 heeft het bestuur aan appellante over die periode een aanvullende uitkering op grond van het destijds geldende Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (Bbwo) toegekend. Verder is bij dit besluit een aansluitende uitkering toegekend over de periode van 17 oktober 2010 tot en met 28 februari 2016.
1.5.
Het bestuur heeft bij besluit van 16 februari 2016 het verzoek van appellante om verlenging van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering tot 23 september 2016, zijnde de voor haar geldende, verhoogde AOW-leeftijd, afgewezen. Wel is bij dat besluit de einddatum van de aansluitende uitkering op grond van de per 1 januari 2014 in werking getreden Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (Wopo) gewijzigd naar 23 maart 2016.
1.6.
In 2017 heeft appellante een eerste verzoek om herziening bij het bestuur ingediend, dat is afgewezen.
1.7.
Bij brief van 18 januari 2019 heeft appellante opnieuw verzocht om herziening van de einddatum van de aansluitende uitkering in die zin dat de uitkering wordt voortgezet tot haar AOW-gerechtigde leeftijd van 65½ jaar. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het bestuur dit tweede verzoek om herziening afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft het bestuur bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestuur staat op het standpunt dat appellante geen recht heeft op verlenging van de aansluitende uitkering, nu zij niet voldoet aan de voorwaarden van de per 1 juli 2016 in werking getreden Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs voor het openbaar onderwijs (Wopo-openbaar 2016). Deze regeling is onderdeel van de CAO Primair Onderwijs (PO) 2016-2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het in beroep gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen wettelijke aanspraak bestaat op een aansluitende bovenwettelijke uitkering tot de verhoogde AOW-leeftijd en dat evenmin een wettelijke verplichting bestaat voor het bestuur om bij wijzigingen van de pensioengerechtigde leeftijd eventuele nadelige financiële gevolgen te compenseren. Naar het oordeel van de rechtbank is het gemaakte onderscheid tussen nog lopende uitkeringen en nietlopende uitkeringen niet onrechtmatig. Appellante had zelf maatregelen kunnen treffen en op de bestaande mogelijkheden daarvoor is zij door WWplus bij e-mail van 2 december 2015 ook gewezen. Dat aan appellante telefonisch zou zijn toegezegd dat haar compensatie zou worden geboden, zoals zij heeft gesteld, is volgens de rechtbank niet komen vast te staan. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor schadevergoeding, omdat het bestreden besluit niet onrechtmatig is.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante wenst alsnog een verlenging van de aansluitende uitkering tot 23 september 2016 en een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 25.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de CAO PO 2016-2017 (looptijd van 1 juli 2016 tot 1 oktober 2017) is onder meer vastgelegd dat de aansluitende uitkering niet langer wordt begrensd op 65 jaar, maar wordt aangepast naar de AOW-gerechtigde leeftijd (onderhandelaarsakkoord 27 april 2016, p.7). Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen medewerkers die op 1 juli 2016 geen aansluitende uitkering meer hadden en zij die dat wel hadden.
4.2.
In artikel 21 (overgangsbepalingen) van de Wopo-openbaar 2016 is in dit verband het volgende bepaald:
1. Op uitkeringen op grond van deze regeling, ingegaan vóór 1 juli 2016, en op loonsuppleties gebaseerd op die uitkeringen, blijft de Wopo zoals die luidde op 30 juni 2016 van toepassing.
2. In afwijking van lid 1 wordt een aansluitende uitkering die is toegekend tot de 65e verjaardag van de werknemer, verlengd tot de AOW-leeftijd indien:
a. de uitkering op 1 juli 2016 lopend is, of
b. de werknemer is geboren na 1 juli 1951 en de uitkering vóór 1 juli 2016 is geëindigd en daarna herleeft.
3. (…)
4.3.
Artikel 22 (overgangsgarantie en hardheidsclausule) van de Wopo-openbaar 2016 bepaalt dat indien de toepassing van deze regeling voor de werknemer tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, die zich niet zou hebben voorgedaan als deze regeling niet in werking zou zijn getreden, partijen kunnen besluiten het door deze onbillijkheid voor de werknemer ontstane nadeel geheel of gedeeltelijk te compenseren.
4.4.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld, dat ten onrechte alleen voor de op 1 juli 2016 lopende uitkeringen een regeling is getroffen, met als gevolg dat er voor haar geen overbrugging is. De Raad oordeelt hierover als volgt. De Wopo-openbaar 2016 vormt de neerslag van een met de vakorganisaties gesloten arbeidsvoorwaardenovereenkomst. De getroffen regeling is aldus een bewuste keuze geweest om in gevallen als die van appellante de bovenwettelijke uitkering niet te heropenen en te verlengen. Dit blijkt uit de toelichting op de overgangsbepaling die de PO-raad heeft gegeven en is geciteerd in de brief van WWplus van 19 november 2019 aan de rechtbank tijdens de beroepsprocedure:
“Tot 1 juli 2016 was de einddatum van deze aansluitende uitkering niet opgehoogd naar de nieuwe AOW-leeftijd. Met de cao PO 2016 werd bepaald dat de einddatum niet langer 65 was maar de AOW-leeftijd. Bij wijze van overgangsrecht werd dit eveneens toegepast op uitkeringen die op 1 juli 2016 nog liepen. Voor uitkeringen die vóór 1 juli 2016 waren geëindigd gold dit niet. De reden is dat deze uitkeringen op grond van de oude WOPO al definitief waren geëindigd vóór 1 juli 2016. Er is dus voor gekozen deze niet te heropenen en te verlengen. Dit was een keuze van de cao-partijen.
Ten tijde van de gevoerde cao-onderhandelingen 2016 heeft op dit punt geen rol gespeeld, dat een werknemer, die niet onder het overgangsrecht zou vallen, het ‘gat’ via vervroegd pensioen zou moeten dichten. Partijen waren van mening dat uitkeringen op grond van de oude WOPO definitief waren geëindigd en dus geen nieuwe uitkering meer voor hen zou moeten komen. De werknemers wisten dan ook niet beter dan dat hun uitkering afliep Het was aan de werknemer zelf hoe dit gat te dichten. Opnieuw een uitkering aanbieden, terwijl deze bij sommigen al was afgelopen zou niet logisch zijn. In de praktijk is ook gebleken dat de ene werknemer het gat overbrugde door een beroep te doen op een uitkering, de ander had een tijdelijke baan etc.”
Aan een onderhandelingsproces over arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1023) kan de uitkomst van zo een proces dan ook niet met succes worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de ambtenaar nadelige gevolgen ervan. Dat is in essentie wat appellante doet.
4.5.
Voor zover appellante met haar verzoek, naast verlenging van de aansluitende uitkering, (ook) heeft bedoeld om van het bestuur een compensatie voor het ontstane AOW-gat te vragen, overweegt de Raad, dat hij zich kan vinden in wat de rechtbank daarover heeft geoordeeld. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Het AOW-gat van appellante betreft een periode van zes maanden. Appellante heeft daarin voorzien door middel van een voorziening van het ABP. De verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) is het gevolg van een maatschappelijke ontwikkeling, waar (vrijwel) iedereen mee te maken heeft. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat uit de Wet VAP voor de werkgever niet de verplichting voortvloeit om eventuele nadelige financiële gevolgen voor (ex-)medewerkers te compenseren en dat het daarom aan appellante zelf is om voorzieningen te treffen. In het emailbericht van 2 december 2015 van WWplus is appellante daarop gewezen en is haar uitleg gegeven over de mogelijkheid van een tijdelijke voorziening bij de Sociale Verzekeringsbank en de ABP-overbruggingsregeling.
4.6.
Appellante heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 22 van de Wopo-openbaar 2016. Voor toepassing van de hardheidsclausule is in dit geval geen aanleiding. De hardheidsclausule voorziet in situaties die zich niet zouden hebben voorgedaan als de Wopo-openbaar 2016 niet in werking zou zijn getreden. Als de Wopo-openbaar 2016 niet in werking zou zijn getreden was de aansluitende uitkering ongewijzigd op 23 maart 2016 geëindigd. Een hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden en dat is hier niet het geval. Appellante verkeerde niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is voorzien. Dat blijkt al uit de toelichting van de POraad als genoemd in 4.4.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van haar emotionele schade van
€ 25.000,-. Omdat de Raad hierboven tot het oordeel komt dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is, bestaat er geen grond voor schadevergoeding. Het verzoek van appellante moet dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn