ECLI:NL:CRVB:2022:345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3508 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en inkomens- en vermogensonderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat stelde dat hij over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 juni 2017 ten onrechte een volledige Wajong-uitkering had ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant onvoldoende middelen had om een vordering van € 8.522,91 te voldoen, maar dat het Uwv regelmatig een inkomens- en vermogensonderzoek zou verrichten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep van het Uwv schorsende werking had.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de uitleg van artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank juist was. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden en dat de rechtbank de besluiten waarop de terugvordering was gebaseerd, correct had beoordeeld. De Raad benadrukte dat de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de Wajong, opgeschort wordt totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 10 februari 2022, waarbij E.J.J.M. Weyers de uitspraak heeft gedaan in tegenwoordigheid van griffier M.C.G. van Dijk.

Uitspraak

20 3508 WAJONG

Datum uitspraak: 10 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 september 2020, 20/1648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 juni 2017 ten onrechte een volledige Wajong-uitkering heeft ontvangen, met als gevolg dat appellant in totaal een bedrag van € 9.222,91 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van 4 januari 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 september 2018 het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 4 januari 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij de Wajonguitkering is herzien over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 juni 2017. De rechtbank heeft daarbij zelf in de zaak voorzien en de besluiten van 29 september 2017 herroepen en bepaald dat de Wajong-uitkering wordt herzien per 1 juli 2017. Het Uwv heeft tegen deze uitspraak van 10 september 2018 hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op dat moment onvoldoende middelen had om een vordering van het Uwv ten bedrage van € 8.522,91 te voldoen, maar dat het Uwv regelmatig een inkomens- en vermogensonderzoek zal verrichten. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het op artikel 8:106, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak gebaseerde standpunt ten grondslag dat het hoger beroep van het Uwv tegen de uitspraak van 10 september 2018 schorsende werking heeft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak geen onderverdeling maakt ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wajong. Dit betekent dat alle besluiten genomen op grond van die wet onder het toepassingsbereik van dit artikel 9 vallen. Ingesteld hoger beroep bij de Raad heeft dus schorsende werking. Dat deze schorsende werking niet ziet op vernietigingen ten gunste van de burger, volgt nergens uit. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het hoger beroep de werking van de uitspraak van 10 september 2018 van de rechtbank schorst en het Uwv dan ook mag doorgaan met het doen van inkomens- en vermogensonderzoek. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 8:106 van de Awb het Uwv de ruimte biedt om een belangenafweging te maken. Artikel 8:106 van de Awb is dwingendrechtelijk van aard is en laat het Uwv geen ruimte een eigen uitleg te geven aan de toepassing van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Steun voor dit standpunt heeft de rechtbank gevonden in de uitspraak van de Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2982). Als uit het inkomens- en vermogensonderzoek zou blijken dat appellant middelen zou hebben om (een deel van) de vordering te voldoen, moet het Uwv een belangenafweging maken of het Uwv overgaat tot (gehele) invordering. Een dergelijk besluit is hier echter niet aan de orde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, herhaald dat de rechtbank de besluiten waarop de terugvordering is gebaseerd, heeft vernietigd en herroepen, zodat de grondslag onder de terugvordering is komen te vervallen en het Uwv geen grond meer heeft om een inkomens- en vermogensonderzoek te doen. Appellant heeft gesteld dat de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 8:106 van de Awb, pertinent onredelijk is. Hij heeft erop gewezen dat in de Tekst en Commentaar bij artikel 8:106 van de Awb het volgende is vermeld: "Bovendien was een reden dat met schorsende werking problemen met betrekking tot de terugvordering van – achteraf – ten onrechte toegekende uitkeringen worden voorkomen." Appellant heeft gesteld dat de reden van artikel 8:106 Awb gelegen is in het voorkomen van verstrekkende gevolgen en dat verstrekkende gevolgen in zijn geval niet aan de orde zijn als het Uwv zou wachten met terugvorderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt – voor zover hier van belang – de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de Wajong, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is juist. De stelling van appellant dat bedoelde verstrekkende gevolgen in zijn geval niet aan de orde zijn, maakt dat niet anders. Overigens heeft de Raad bij uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1578) de uitspraak van de rechtbank van 10 september 2018 vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.C.G. van Dijk