Op 28 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/4926 WW-VV, waarin verzoekster een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2018, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland. De rechtbank had het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard, maar de Stichting was het niet eens met de vaststelling van het aantal vrijgestelde uren van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Dit is gebaseerd op artikel 8:106 van de Awb in combinatie met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Uwv pas uitvoering mag geven aan de uitspraak van de rechtbank nadat de Raad op het hoger beroep heeft beslist of het hoger beroep is ingetrokken. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 501,- aan kosten van rechtsbijstand, en moet het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 126,- vergoeden.