ECLI:NL:CRVB:2018:2982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
18/4926 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een WW-zaak met opschorting van de uitspraak van de rechtbank

Op 28 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/4926 WW-VV, waarin verzoekster een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2018, waarin het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland. De rechtbank had het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard, maar de Stichting was het niet eens met de vaststelling van het aantal vrijgestelde uren van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Dit is gebaseerd op artikel 8:106 van de Awb in combinatie met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Uwv pas uitvoering mag geven aan de uitspraak van de rechtbank nadat de Raad op het hoger beroep heeft beslist of het hoger beroep is ingetrokken. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 501,- aan kosten van rechtsbijstand, en moet het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 126,- vergoeden.

Uitspraak

18/4926 WW-VV
Datum uitspraak: 28 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting Hoger Onderwijs Nederland (Stichting)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. W. Lindeboom, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2018 (16/3859).
Namens verzoekster heeft mr. Lindeboom ook een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een vraag van de voorzieningenrechter beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster is werkzaam geweest als docent in dienst van de Stichting, laatstelijk in een omvang van 0,8 fte. Op 16 juli 2015 hebben de Stichting en verzoekster een vaststellingsovereenkomst getekend als gevolg waarvan de dienstbetrekking per
1 februari 2016 met wederzijds goedvinden is geëindigd.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het Uwv verzoekster met ingang van
2 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 29 uur per week en het aantal vrijgestelde uren vastgesteld op 121,80 uur per maand, hetgeen overeenkomt met 28 uur per week.
1.3.
De Stichting heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar was gericht tegen de vaststelling van het aantal vrijgestelde uren. Volgens de Stichting is het aantal vrijgestelde uren buitensporig hoog.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het aantal vrijgestelde uren van
121,80 per maand aannemelijk en niet onredelijk.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de Stichting tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen zes weken na het gezag van gewijsde van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens het verzoek om schadevergoeding van de Stichting afgewezen en bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat bij de vaststelling van de vrij te laten uren van verzoekster moet worden gekeken naar een periode van 26 weken vóór
16 juli 2015, omdat verzoekster vanaf dat moment was vrijgesteld van haar werkzaamheden bij de Stichting en dat, nu het Uwv is uitgegaan van een andere referteperiode, het beroep reeds daarom gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft, met het oog op een ter uitvoering van haar uitspraak te nemen nieuwe beslissing op bezwaar, enkele uitgangspunten geformuleerd voor de vaststelling van het aantal vrij te laten uren. De rechtbank heeft het Uwv een termijn van zes weken gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij opgemerkt dat deze termijn pas begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken.
3. Bij brief van 13 juli 2018 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, verzoekster gevraagd om stukken in te dienen ter voorbereiding op de nieuwe beslissing op bezwaar. Verzoekster is gevraagd een opgave te doen van haar als zelfstandige gewerkte directe en indirecte uren in de periode van 26 kalenderweken voorafgaande aan 16 juli 2015, omdat de rechtbank die periode representatief heeft geacht. Voorts is verzoekster gevraagd om, indien het verzoek om vrijlating is gebaseerd op jaaromzetten, te onderbouwen welk deel van de jaaromzetten aan de genoemde referteperiode toegerekend kan worden. Ook daarbij is verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft verzoekster gevraagd om binnen vier weken te reageren op het verzoek. De termijn om aan dit verzoek te voldoen is nadien door het Uwv verlengd tot 1 oktober 2018.
4.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat artikel 8:106 van de Awb in combinatie met het feit dat de WW wordt genoemd in artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak tot gevolg heeft dat uitvoering van de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst en eventueel pas weer een aanvang kan nemen nadat de Raad in hoger beroep uitspraak heeft gedaan of het hoger beroep is ingetrokken. Het verzoek is spoedeisend vanwege de door het Uwv gestelde termijn van 1 oktober 2018 en omdat de gezondheid van verzoekster sterk lijdt onder de uitgeoefende druk. Om die reden vraagt verzoekster de voorzieningenrechter vast te laten stellen dat artikel 8:106 van de Awb tot gevolg heeft dat het Uwv pas uitvoering kan geven aan de aangevallen uitspraak nadat de Raad in hoger beroep uitspraak heeft gedaan of het hoger beroep is ingetrokken.
4.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 8:106 van de Awb niet gehouden is om, hangende het hoger beroep, een beslissing ter uitvoering van de aangevallen uitspraak te nemen, maar dat hij daartoe wel bevoegd is. Het Uwv meent deze bevoegdheid te kunnen ontlenen aan artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, omdat het Uwv op grond van deze bepalingen bevoegd is om in hoger beroep een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.3.
Het Uwv heeft tevens aangevoerd dat het opportuun is om nu onderzoek te doen en een nieuw besluit te nemen. Volgens het Uwv is het voor alle partijen van belang dat er zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over het geschil. In dat verband heeft het Uwv erop gewezen dat indien de voorzieningenrechter van oordeel mocht zijn dat het Uwv, gelet op artikel 8:106 van de Awb, dient te wachten met (de voorbereiding van) het nemen van een nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, totdat de Raad op het hoger beroep van verzoekster heeft beslist, de kans bestaat dat verzoekster tegen die tijd geen recht meer heeft op WW-uitkering, omdat zij op 1 maart 2019 (mogelijk) de maximale uitkeringsduur heeft bereikt. Indien het definitieve oordeel van de Raad met zich meebrengt dat alsnog nader onderzoek moet worden ingesteld en dat onderzoek leidt tot de conclusie dat verzoekster recht had op een lagere uitkering, zal die verlaging op grond van artikel 23 van de WW niet met terugwerkende kracht kunnen worden geëffectueerd. In dat geval kan slechts de Stichting, met toepassing van artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen, worden gecompenseerd voor de schade die men lijdt door toepassing van artikel 23 van de WW.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op de door het Uwv aan verzoekster gestelde termijn voor het indienen van nadere stukken ter voorbereiding op een nieuwe beslissing op bezwaar, is sprake van een voldoende spoedeisend belang.
5.2.
Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt – voor zover hier van belang – de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de WW, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd is om, hangende het hoger beroep, een beslissing te nemen ter uitvoering van de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht.
5.3.
Het Uwv is weliswaar op grond van de artikelen 6:24 en 6:19 van de Awb bevoegd om in (hoger) beroep een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit te nemen, maar die algemene bevoegdheid kan geen afbreuk doen aan de opschortende werking van het hoger beroep zoals bepaald in artikel 8:106 van de Awb.
5.4.
Ook de stelling van het Uwv dat het opportuun is om nu onderzoek in te stellen en een nieuw besluit te nemen, kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan de duidelijke en dwingende tekst van artikel 8:106, eerste lid, van de Awb.
5.5.
Het vorenstaande betekent dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk gegrond is. Het verzoek zal worden toegewezen. Vastgesteld zal worden dat het Uwv pas uitvoering mag geven aan de aangevallen uitspraak nadat de Raad op het hoger beroep heeft beslist, dan wel het hoger beroep is ingetrokken.
6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 501,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
  • stelt vast dat het Uwv pas uitvoering mag geven aan de uitspraak van de rechtbank Nood-Holland van 8 juni 2018 (16/3859), nadat op het hoger beroep is beslist of het hoger beroep is ingetrokken;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 501,- aan kosten van rechtsbijstand;
  • bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis
GdJ