ECLI:NL:CRVB:2022:341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3027 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een beoordeling die concludeerde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische en fysieke klachten niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de beoordeling ten grondslag liggende functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak bevestigde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

20 3027 ZW

Datum uitspraak: 9 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 augustus 2020, 19/1700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor gemiddeld
26,30 uur per week. In de periode van 17 mei 2017 tot 13 september 2017 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Het dienstverband van appellante is op 1 oktober 2017 geëindigd. Op 26 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering ingevolgde de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 84,34% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. Dat bij appellante verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het rapport van gezondheidspsycholoog H.K.F. van den Heuvel. Daarbij wordt gewezen op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020. Er is geen medische reden om aan te nemen dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt ook terecht dat met belasting in de sociale context geen rekening wordt gehouden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, uitgaande van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 10 oktober 2018, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. De rechtbank oordeelt dat het ziekengeld per 3 december 2018 terecht is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep voert appellante aan dat de door haar ingeschakelde deskundige Van den Heuvel haar in de gehele periode in geding (tot februari 2019) niet in staat acht tot het verrichten van werkzaamheden. Van den Heuvel noemt hierbij als reden de sterke overbelasting, in combinatie met een angststoornis en een ongeplande zwangerschap. De rechtbank heeft aan de conclusie van Van den Heuvel onvoldoende gewicht toegekend. De door Van den Heuvel gestelde diagnose is volstrekt helder en naar aanleiding van zijn rapport had nogmaals scherp gekeken moeten worden naar de FML en de voor appellante geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel over de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de psychische klachten van appellante en afdoende gemotiveerd welke beperkingen er waren op de datum in geding (3 december 2018). Wat appellante, onder verwijzing naar het in beroep overgelegde rapport van psycholoog Van den Heuvel van 15 maart 2020, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gesteld dat dit rapport geen nieuwe medische informatie bevat. Dat bij appellante sprake was van angstklachten en een depressieve stoornis was immers bij haar bekend en van overige nieuwe onderzoeksbevindingen is uit het rapport van Van den Heuvel niet gebleken. Duidelijk is wel dat deze psycholoog komt tot een andere waardering van de belastbaarheid van appellante en daarbij stelt dat appellante in de periode vanaf mei 2018 tot februari 2019 niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. Echter, aan deze conclusie komt niet de door appellante gewenste waarde toe aangezien het vaststellen van beperkingen tot het verrichten van arbeid de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833). Ook stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat Van den Heuvel bij zijn conclusies rekening heeft gehouden met de (overbelaste) thuissituatie terwijl dit bij onderhavige beoordeling buiten beschouwing moet worden gelaten aangezien het alleen gaat om beperkingen als gevolg van een ziekte of gebrek. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 18 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4398.
4.3.
In wat appellante verder heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Appellante heeft ter zitting gewezen op haar slaapklachten, maar ook deze klachten waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en appellante heeft niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd waarom als gevolg van deze problematiek zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten