ECLI:NL:CRVB:2022:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
19/5163 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van uitkeringen en inlichtingenverplichting in het kader van WIA en ZW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen en later een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeid (WIA). Het Uwv had echter onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkeringen, waarbij bleek dat appellant meerdere keren in detentie had gezeten en werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Dit leidde tot herziening van de uitkeringen en terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze beslissing. Appellant voerde aan dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om de inlichtingenverplichting na te komen, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde medische informatie niet relevant was voor de perioden die in geding waren. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

19 5163 WIA, 19/5164 ZW

Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 november 2019, 18/2893 en 18/2895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 11 november 2010 tot 19 augustus 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 augustus 2012 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeid (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 16 mei 2017. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellant diverse malen in detentie heeft gezeten en werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden aan het Uwv.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2017 de ZW-uitkering over de periode van 7 oktober 2011 tot en met 19 augustus 2012 herzien en een bedrag van € 27.988,40 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft het Uwv de IVA-uitkering van appellant over de periode van 20 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2016 herzien en een bedrag van bruto € 69.240,69 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit gewijzigd en de herziening en terugvordering beperkt tot de periodes van 20 augustus 2012 tot en met 27 september 2012 en 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016. Het Uwv heeft de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 60.923,63 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij in detentie heeft gezeten en dat hij inkomsten uit arbeid heeft gehad. Ook is niet in geschil dat de bedragen die het Uwv terugvordert ten onrechte aan appellant zijn uitgekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden vanwege zijn medische situatie, zodat hij het bedrag dat ten onrechte aan hem is uitgekeerd niet hoeft terug te betalen. Appellant heeft ook aangevoerd dat het onredelijk is om het bedrag terug te vorderen omdat hij niet in staat is om het bedrag terug te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij appellant geen gelijk geeft. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft onderbouwd dat appellant in staat was om in de perioden waarop de terugvordering ziet door te geven dat hij in detentie zat en dat hij inkomsten uit arbeid ontving. De toelichting van appellant en zijn echtgenote op de zitting is onvoldoende om niet van de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit te gaan. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij in de bedoelde perioden niet in staat was om de informatie door te geven of dat hij niet in staat was om daarvoor hulp in te schakelen van derden. Het feit dat de echtgenote van appellant aangaf dat zij niet wist dat deze informatie relevant was voor het Uwv is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om vast te stellen dat de terugvordering onredelijk is, omdat het Uwv bij de terugvordering rekening houdt met het bestaansminimum van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende inspanningen hebben geleverd om medische informatie over zijn geestelijke gezondheid te verkrijgen. Appellant heeft tijdens de zitting toegelicht dat het hem vanwege zijn medische situatie niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd van GGZ Centraal van 2 september 2021.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie gaat over de behandeling van appellant sinds mei 2020 bij GGZ Centraal in verband met de bij hem in 2018 gestelde diagnosen. Deze gegevens geven geen beeld van de medische situatie van appellant in de perioden die in deze procedure in geding zijn.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.C.G. van Dijk