ECLI:NL:CRVB:2022:329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
21/2005 WIV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake erkenning als verzetsdeelnemer onder de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1928, een herzieningsverzoek ingediend tegen de afwijzing van zijn aanvraag om erkend te worden als deelnemer aan het verzet in de zin van de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (Wiv). Appellant had eerder, in maart 2016, een aanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij betrokken was bij verzetsactiviteiten tegen de Japanse bezetter. De aanvraag werd echter afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij daadwerkelijk aan het verzet had deelgenomen. Dit besluit werd in latere procedures bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing konden leiden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak vastgesteld dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, enkel herhaalde wat hij eerder had aangevoerd. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant betrokken was bij verzetsactiviteiten. Bovendien werd het beroep op de anti-hardheidsbepaling van de Wiv afgewezen, omdat appellant niet als verzetsdeelnemer kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier, en vond plaats op 28 januari 2022. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2005 WIV

Datum uitspraak: 28 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 april 2021, kenmerk BZ011429232 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (Wiv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Lesquilier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1928, heeft in maart 2016 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als deelnemer aan het verzet in de zin van de Wiv en om toekenning als zodanig van een buitengewoon pensioen. In dat kader heeft appellant gesteld dat hij tot drie keer op verzoek van een Molukse man, die in het verzet zat, geprepareerde papaja’s naar Makassar heeft gesmokkeld, dat hij een pakketje heeft vervoerd naar de haven van Makassar en dat hij de van dokter Dirks gekregen medicijnen aan een Molukse man heeft geleverd in ruil voor alcohol. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 6 april 2017 en na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 14 september 2017, omdat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant te Makassar heeft deelgenomen aan het verzet tegen de Japanse bezetter. Het tegen het besluit van 14 september 2017 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 november 2018. [1] Overwogen is dat buiten de eigen verklaring van appellant geen gegevens zijn verkregen waaruit naar voren komt dat appellant de gestelde activiteiten heeft ondernomen. Op Celebes waren wel verzetsgroepen actief, zoals de groep Gortmans, maar appellant heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij niet bij de groep Gortmans of een andere verzetsgroep betrokken is geweest. Verder is de identiteit van de Molukse man onbekend gebleven. Dat het relaas van appellant naadloos zou passen in wat historisch bekend is over het Molukse verzet op Celebes kan niet leiden tot een erkenning als deelnemer aan het verzet. Daarvoor is een bevestiging van verzetsactiviteiten vereist.
1.2.
In januari 2019 heeft appellant verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 31 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 11 maart 2020 op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het tegen het besluit van 11 maart 2020 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 26 november 2020. [2] Verder is overwogen dat het ter zitting gedane verzoek om appellant met toepassing van de antihardheidsbepaling onder de werking van de Wiv te brengen geen onderdeel vormt en ook niet hoefde te vormen van het besluit van 11 maart 2020.
1.3.
In januari 2021 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 29 januari 2021 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere afwijzing te herzien. Verder heeft verweerder overwogen dat de anti-hardheidsbepaling in het geval van appellant geen toepassing kan vinden.
2. Naar aanleiding van partijen in beroep hebben aangevoerd komt de tot de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 49 van de Wiv is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.2.
De Raad moet vaststellen dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek heeft herhaald wat hij al ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd en ook eerder ter beoordeling aan de Raad heeft voorgelegd. Ook nu is niet gebleken dat appellant bij (verzets)activiteiten tegen de Japanse bezetter betrokken is geweest.
2.3.
Wat betreft het beroep op de in artikel 3, tweede lid, van de Wiv opgenomen antihardheidsbepaling is de Raad met verweerder van oordeel dat deze bepaling in het geval van appellant niet kan worden toegepast. In artikel 3, tweede lid, van de Wiv is bepaald dat de anti-hardheidsbepaling, voor zover hier van belang, geldt voor een verzetsdeelnemer die niet voldoet aan alle eisen die de Wiv stelt. Appellant kan evenwel niet worden aangemerkt als verzetsdeelnemer, zodat de anti-hardheidsbepaling toepassing mist.
2.4.
Uit 2.2 en 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi