ECLI:NL:CRVB:2022:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/4103 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van PTSS als beroepsziekte voor politieambtenaar na incidenten zonder formeel dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van posttraumatische stressstoornis (PTSS) als beroepsziekte van een voormalige politieambtenaar. De betrokkene had PTSS vastgesteld gekregen op 13 juni 2016 en verzocht om erkenning van deze aandoening als beroepsziekte, gebaseerd op vier incidenten die zich hadden voorgedaan tijdens zijn werkzaamheden voor de politie. De korpschef had het verzoek afgewezen, met als belangrijkste argument dat de betrokkene ten tijde van de incidenten geen formeel dienstverband had bij de politie.

De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de korpschef de PTSS van de betrokkene als beroepsziekte moest erkennen, omdat de incidenten zich hadden voorgedaan tijdens politiediensten, ook al was er geen formeel dienstverband. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de betrokkene in het kader van de semi-permanente bijstand als 'aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden' moesten worden beschouwd, waardoor de incidenten niet ten onrechte terzijde geschoven konden worden.

De Raad concludeerde dat de korpschef de PTSS van de betrokkene als beroepsziekte moest erkennen, en dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke werkzaamheden van politieambtenaren, ongeacht hun formele dienstverband, in de beoordeling van beroepsziekten.

Uitspraak

20.4103 AW, 21/2545 AW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 oktober 2020, 18/4427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de korpschef heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam] een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft op 16 december 2020 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Frederix-Gianotten, mr. M.H. ten Have en ir. M.W. la Haye. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam] , drs. L. Renfurm en drs. J. Dogger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de [Onderdeel] . Vanaf 1 september 1978 tot 1 april 1982 heeft betrokkene, in het kader van de zogenoemde semi-permanente bijstand, werkzaamheden verricht voor de gemeentepolitie [gemeente] . Met ingang van 1 april 1982 is betrokkene formeel in dienst getreden van de gemeentepolitie. Hij is bij de politie werkzaam gebleven tot 1 augustus 2018.
1.2.
Op 13 juni 2016 is bij betrokkene een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld.
1.3.
Op 22 september 2016 heeft betrokkene de korpschef verzocht om de bij hem vastgestelde PTSS aan te merken als beroepsziekte, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Aan de PTSS zijn vier incidenten ten grondslag gelegd. Deze incidenten zijn, kort weergegeven, 1) een schietincident op de schietbaan (1997); 2) een bankoverval in Amsterdam (1979); 3) de krakersrellen in Amsterdam (1980), en 4) de verdrinking van een jongetje van vijf jaar oud (1979).
1.4.
Bij besluit van 2 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek van betrokkene afgewezen. De korpschef heeft zich hiertoe, in navolging van de Landelijke Adviescommissie PTSS Politie, op het standpunt gesteld dat uit de beschrijving door betrokkene van incident 1, onvoldoende blijkt dat aan het A-criterium van DSM-IV wordt voldaan. Daarom is dit incident buiten beschouwing gelaten. Wat betreft de overige incidenten heeft de korpschef opgemerkt dat voor een erkenning als beroepsziekte en de daaruit voortvloeiende aanspraken, de incidenten dienen te hebben plaatsgevonden in dienst van de politieorganisatie. Op grond van het Barp kan een erkenning plaatsvinden wanneer sprake is van aan een politieambtenaar opgedragen werkzaamheden. Ten tijde van de incidenten 2, 3 en 4 had betrokkene geen dienstverband met de politieorganisatie en viel hij derhalve niet onder de begripsomschrijving van politieambtenaar als bedoeld in het Barp.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit van 2 januari 2017 herroepen, bepaald dat de korpschef de bij betrokkene vastgestelde PTSS als beroepsziekte moet erkennen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat bij betrokkene sprake is van PTSS en dat de incidenten 2, 3 en 4 voldoen aan het A- enA1-criterium als bedoeld in DSM-IV en DSM-5. De korpschef heeft bevestigd dat het ontbreken van een dienstverband de enige reden is waarom het verzoek van betrokkene – waar het gaat om de incidenten 2, 3 en 4 – is afgewezen. Met andere woorden, als betrokkene tijdens deze incidenten wel in dienst van de politie was geweest, was de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte erkend. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de korpschef niet heeft betwist dat betrokkene in de bewuste periode werkte op een politiebureau, met politieambtenaren, dat hij taken uitvoerde die behoren bij het ambt van politieagent, dat de korpschef ook het bevoegd gezag was en dat betrokkene acteerde op basis van de meldkamer van de politie. Daarmee staat vast dat betrokkene feitelijk de werkzaamheden uitoefende van een politieagent. Naar het oordeel van de rechtbank had betrokkene onder deze omstandigheden zowel een aanstelling bij de [Onderdeel] als bij de politie. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat in de toelichting van de Circulaire PTSS Politie van 18 december 2012 (Circulaire) staat dat de Circulaire ook van toepassing is op de politieambtenaar die weliswaar ten tijde van het incident, de ramp of de calamiteit niet in dienst was, maar wel handelde uit hoofde van zijn functie. De conclusie is dat betrokkene een aanstelling bij de politie had, althans uit hoofde van zijn functie als politieambtenaar handelde. Wat betreft de afhandeling van incident 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft ervan afgezien deze gebreken door de korpschef te laten herstellen, omdat dat niet tot een voor betrokkene gunstiger resultaat kan leiden dan het resultaat dat voortvloeit uit het oordeel over de incidenten 2, 3 en 4.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij het nadere besluit de bij appellant vastgestelde PTSS ten gevolge van de incidenten 2, 3 en 4 als beroepsziekte erkend.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 2 van de Politiewet 2012 zijn ambtenaren van politie in de zin van deze wet:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.
4.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp wordt onder beroepsziekte verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.3.
Ter zitting van de Raad is namens de korpschef bevestigd dat waar het gaat om incident 2, 3 en 4, enkel het ontbreken van een formeel dienstverband met de politie ten tijde van de bewuste incidenten in de weg staat aan erkenning van de PTSS van betrokkene als beroepsziekte. Tussen partijen is dus niet in geschil dat wat betreft deze incidenten voor het overige aan de vereisten voor die erkenning is voldaan.
4.4.
In de periode waarin deze incidenten zich hebben voorgedaan, de periode van 1 september 1978 tot 1 april 1982, verrichtte betrokkene werkzaamheden voor de politie in het kader van de zogeheten semi-permanente bijstand. Betrokkene heeft gewezen op de informatie die over deze periode is te vinden in de “Canon Politiegeschiedenis” op de website van de Politieacademie. Het betreft de volgende passage:
“…In het midden van de jaren zeventig kwam daar verandering in. De reden was dat de Nederlandse politie in het algemeen en de Amsterdamse gemeentepolitie in het bijzonder kampten met een chronisch personeelstekort. Tijdens een gesprek tussen de Amsterdamse hoofdcommissaris en de commandant van de [Onderdeel] vroeg de eerste hoeveel wachtmeesters hij kon missen, de commandant antwoordde zoveel als Amsterdam nodig had. Hiermee was in feite geboren wat later bekend zou worden als de semi-permanente bijstand. (…) [functionaris onderdeel] werden naar de hoofdstad gezonden om hun Amsterdamse collega’s bij te staan. Het werk voor de [functionaris onderdeel] was precies hetzelfde als dat van de leden van de gemeentepolitie. Het ging hier vooral om surveillances en toezicht op straat. Binnen korte tijd werden [functionaris onderdeel] een vertrouwd straatbeeld zoals de in die jaren tamelijk roemruchte Warmoesstraat. De militairen deden het zo goed in de hoofdstad dat de hoofdcommissaris zijn persoonlijke dank uitsprak. Hij deed echter meer. Hij beloofde [functionaris onderdeel] die zich goed van hun taak hadden gekweten na hun voltooide diensttijd over te nemen bij de Amsterdamse gemeentepolitie. Een aantrekkelijk aanbod voor [functionaris onderdeel] die na afloop van hun contract meer voelden voor het burgerleven…”
4.5.
Betrokkene heeft verder een aantal destijds door hem opgemaakte processen-verbaal overgelegd, waaruit blijkt dat hij als [rang] werkzaam was bij de Amsterdamse gemeentepolitie, alsmede een ten behoeve van zijn diensttijdberekening opgemaakte verklaring van de staatssecretaris van Defensie waarin staat dat betrokkene politiediensten heeft verricht bij het Brigade Bijstandsteam te [gemeente] van 1 september 1978 tot 1 april 1982.
4.6.
Daarmee is volstrekt helder dat betrokkene gedurende de bewuste periode, onder feitelijk gezag van de politie, politiediensten heeft verricht. De korpschef heeft nog gewezen op het ontbreken van een detacheringsovereenkomst, maar of indertijd nu sprake is geweest van schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken in een dergelijke overeenkomst of niet, de hier bedoelde feitelijke situatie wordt daardoor niet anders. De incidenten 2, 3 en 4 hebben zich tijdens het verrichten van de bedoelde politiediensten, onder gezag van de politie, voorgedaan. Vast staat verder dat betrokkene aansluitend aan die diensten, vanaf april 1982 tot augustus 2018, politieambtenaar was in de zin van de Politiewet 2012. In zoverre staat niets een rechtspositioneel besluit ten aanzien van betrokkene als (gewezen) politieambtenaar in de weg. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp met zich mee dat de werkzaamheden die betrokkene in het kader van de semi-permanente bijstand heeft verricht, zijn te beschouwen als “aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden” als bedoeld in die bepaling. De incidenten 2, 3 en 4 zijn dus ten onrechte met een beroep op deze bepaling ter zijde geschoven. Gezien deze uitkomst kan wat in dit kader is aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel buiten bespreking blijven.
4.7.
De Raad komt daarmee wat betreft de incidenten 2, 3 en 4, zij het op andere gronden, tot hetzelfde eindoordeel als de rechtbank. Dit eindoordeel heeft bij het nadere besluit geleid tot erkenning van de bij betrokkene vastgestelde PTSS als beroepsziekte, en dus tot het voor betrokkene meest gunstige resultaat. Dat betekent dat wat de rechtbank heeft overwogen over de afhandeling van incident 1, evenmin nog bespreking behoeft.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Nu betrokkene met het nadere besluit volledig is tegemoetgekomen, wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.518,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 532,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk