ECLI:NL:CRVB:2022:312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/3382 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire straf en evenredigheid van ontslag van ambtenaar na plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een ambtenaar, appellant, onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd wegens plichtsverzuim. Het incident vond plaats op 17 oktober 2018, waarbij appellant betrokken was bij een confrontatie met een collega. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat, hoewel er sprake was van een confrontatie, de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat de kern van het verwijt aan appellant de schouderduw is, maar dat de zwaarste straf voor een enkele duw niet gerechtvaardigd is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20.3382 AW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2020, 19/2978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. D. Brussee een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Matadin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Brussee en drs. J. van der Horst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 mei 2005 in dienst bij de gemeente [gemeente], laatstelijk in de functie van [functie] .
1.3.
Op 17 oktober 2018 heeft bij het Centraal Station van [plaats] een incident plaatsgevonden tussen appellant en een collega.
1.4.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 8 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) aan appellant met ingang van 10 januari 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door op 17 oktober 2018 met een bladblazer vuil in de richting van een collega te blazen, deze collega een schouderduw te geven en provocerende handgebaren richting deze collega te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
In artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald, voor zover hier van belang, dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar onvoorwaardelijk ontslag worden opgelegd.
3.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.3.
Zoals namens het college ter zitting van de Raad is toegelicht, is de kern van het aan appellant verweten plichtsverzuim dat hij op 17 oktober 2018 een collega een schouderduw heeft gegeven. Ter zitting is namens het college bevestigd dat niet is komen vast te staan dat bij het vermeende blazen met de bladblazer opzet in het spel is geweest, zodat dit aspect minder zwaar weegt.
3.4.
In de aangevallen uitspraak zijn de verklaringen van collega’s over het voorval op 17 oktober 2018 verkort weergegeven, waarnaar de Raad verwijst. Hoewel deze verklaringen geen eenduidig beeld geven van de precieze toedracht van het voorval, acht de Raad op grond van de afgelegde verklaringen en wat ter zitting bij de Raad is besproken, aannemelijk dat er op 17 oktober 2018 een confrontatie tussen appellant en zijn collega heeft plaatsgevonden en dat appellant daar een aandeel in heeft gehad. Uit deze verklaringen blijkt dat – als appellant al niet zelf een schouderduw aan de collega heeft gegeven – hij in ieder geval onvoldoende heeft gedaan om fysiek contact met deze collega te vermijden. Dit plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
3.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Dit betoog slaagt. In dat verband is het volgende van belang. Duidelijk is dat er op de bewuste datum sprake is geweest van een schermutseling tussen appellant en een collega in de openbare ruimte. Zoals gezegd is het aannemelijk dat appellant daar een aandeel in heeft gehad. Kern van het verwijt van het college aan appellant vormt de schouderduw. De Raad acht het op zichzelf wel begrijpelijk dat het college het gedrag van appellant hoog heeft opgenomen, nu appellant al eerder ongewenst gedrag heeft vertoond, dat heeft geleid tot respectievelijk een waarschuwing en een berisping. Ook al was het gezien het herhaalde plichtsverzuim aangewezen dat voor het opnieuw door appellant vertonen van ongewenst gedrag een zwaardere disciplinaire straf zou worden opgelegd, het opleggen van de zwaarste disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag voor wat in de kern (hooguit) één enkele duw inhoudt, kan niet als een daaraan evenredige straf worden beschouwd. Het onvoorwaardelijk strafontslag kan daarmee geen stand houden.
3.6.
Uit 3.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verder zal de Raad het college opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij merkt de Raad op dat het college een andere disciplinaire straf kan opleggen, een andere ontslaggrond kan onderzoeken, dan wel dat partijen met elkaar in contact kunnen treden ten einde een minnelijke regeling te treffen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (2 punten) en hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 3.036,- (waarde per punt € 759,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 8 april 2019;
- draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk