ECLI:NL:CRVB:2022:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20/3850 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering chroom-6 Defensie en criteria voor tegemoetkoming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie werkzaam is geweest, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie. Appellant heeft betoogd dat zijn feitelijke situatie aanleiding geeft om af te wijken van de criteria in de Regeling, die zijn functie in bijlage 1 als een functie met aannemelijke achtergrondblootstelling (groep 2) kwalificeert. Hij heeft zich hierbij beroepen op rapporten van arbeidstoxicoloog drs. M.D.A. Ticheler, waarin wordt gesteld dat zijn blootstelling aan chroom-6 hoger zou zijn dan de Regeling aangeeft.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij intensiever blootgesteld is geweest aan chroom-6 dan op grond van zijn formele functie valt te verwachten. De Raad heeft de rapporten van Ticheler en andere deskundigen niet overtuigend geacht, en heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht de Regeling heeft toegepast. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, omdat deze in feite de inhoud van de Regeling betrof en niet de vraag of van die Regeling had moeten worden afgeweken.

De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3850 AW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 oktober 2020, 19/1138 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van den Broek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. De staatssecretaris heeft daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Broek en [naam] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie van 1985 tot 1989
werkzaam als [functie] op de [locatie] in [gemeente] .
1.2.
Appellant heeft op 2 april 2015 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming
op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen defensie, Stcrt. 2015, nr. 6329 (Coulanceregeling). Bij besluit van 8 september 2015 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen omdat appellant niet werkzaam is of is geweest in een functie genoemd in bijlage I bij de Coulanceregeling en omdat het niet aannemelijk is dat gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen. Bij besluit van 31 maart 2016 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 december 2016 is aan appellant alsnog een tegemoetkoming op grond van de Coulanceregeling toegekend van € 7.500,-, omdat appellant inmiddels voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij het verrichten van arbeid als werknemer voor defensie in totaal gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen en appellant lijdt aan een chronische longaandoening als bedoeld in categorie 3 van bijlage I bij de Coulanceregeling.
1.3.
Appellant heeft vervolgens op 31 juli 2018 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie, Stcrt. 2018, nr. 31510 (Regeling). Bij besluit van 3 september 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant weliswaar lijdt aan een aandoening (COPD) die voorkomt op de lijst van bijlage 2 van de Regeling, maar dat dat alleen tot toekenning leidt in combinatie met een functie in groep 1 en niet in combinatie met een functie in groep 2 van bijlage 1 van de Regeling. Appellant is werkzaam geweest als [functie] , deze functie valt onder groep 2. Daarom komt appellant niet in aanmerking voor een uitkering op basis van de Regeling.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2019 is het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling komt de werknemer op zijn aanvraag in aanmerking voor de uitkering als aannemelijk is dat hij:
a. gedurende ten minste een jaar een functie als omschreven in bijlage 1 uitoefent of heeft uitgeoefend; en
b. lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6.
Op grond van het vierde lid wordt, als de beoordeling van de feitelijke situatie daar aanleiding toe geeft, ten gunste van de werknemer afgeweken van het eerste lid.
4.1.2.
In bijlage 1 van de Regeling zijn de functies onderverdeeld in de volgende drie groepen:
- groep 1: functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6;
- groep 2: functies met aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6;
- groep 3: functies met mogelijk incidentele blootstelling aan chroom-6.
4.1.3.
In bijlage 2 van de Regeling wordt de mogelijkheid dat ziekten zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 voor de functies benoemd in bijlage 1 weergegeven. De aandoening COPD wordt (uitsluitend) benoemd in combinatie met functies met mogelijk directe blootstelling (groep 1).
4.2.
De functie van appellant is in bijlage 1 van de Regeling aangemerkt als een functie met aannemelijke achtergrondblootstelling (groep 2).
4.3.
.Appellant heeft met een beroep op artikel 3, vierde lid, van de Regeling, betoogd dat zijn feitelijke situatie aanleiding geeft om af te wijken van artikel 3, eerste lid, van de Regeling en dat hij daarmee in aanmerking dient te komen voor een uitkering op grond van de Regeling. Appellant baseert zich hiertoe met name op door hem overgelegde rapporten van adviseur arbeidstoxicologie drs. M.D.A. Ticheler
.In het rapport van 15 oktober 2021 stelt Ticheler, uitgaande van een factor 10 lagere intensiteit voor indirecte in plaats van directe blootstelling als gevolg van handmatig schuren, machinaal schuren en verfspuiten en evenredige tijdsbesteding in de omgeving van deze activiteiten, de semi-kwantitatieve schatting van de blootstelling van appellant op 0,14. Waarbij in aanmerking is genomen dat appellant bij alle taken met intensiteitsfactoren 1, 3 en 10 aanwezig is geweest en is blootgesteld aan chroom-6, maar in lagere mate dan iemand die de taken zelf uitvoerde. De mate van blootstelling van appellant is dan volgens Ticheler in de orde van grootte van die van functiegroep 1. Tevens is gewezen op een rapport van 17 december 2021 van bedrijfsarts J. Jonker, die een causaal verband tussen de medische klachten van appellant en de werkzaamheden bij Defensie door blootstelling zeer waarschijnlijk acht. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog en overweegt hiertoe het volgende.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij intensiever blootgesteld is geweest aan chroom-6 dan op grond van zijn (formele) functie valt te verwachten. Ook de in hoger beroep door appellant overgelegde rapporten geven geen grond voor de conclusie dat zijn feitelijke situatie aanleiding geeft om af te wijken van artikel 3, eerste lid, van de Regeling. Door de staatssecretaris is met juistheid uiteengezet dat het bij de intensiteitsfactoren 1, 3 en 10 gaat om directe blootstelling door het actief uitvoeren van taken waarbij chroom-6 kan vrijkomen. Die intensiteitsfactoren hangen, zoals appellant zelf ook betoogt, samen met het zelf gewerkt hebben met chroom-6, waarbij – kort gezegd – medewerkers op zeer korte afstand de chroom-6 houdende stoffen hebben bewerkt en afhankelijk van de functie (en dus de aard van de werkzaamheden) een andere mate van intensiteit aan de orde is, namelijk 1: boren, verf krabben, handmatig schuren, 3: slijpen, machinaal schuren en lassen of 10: verfspuiten, stralen, gebruik perslucht. Appellant heeft bevestigd dat hij niet zelf werkzaamheden heeft verricht waarbij chroom-6 kon vrijkomen en dus geen sprake was van directe, maar van indirecte (achtergrond)blootstelling.
4.5.
Voor zover appellant de bij de Regeling gehanteerde intensiteitsfactoren 1, 3 en 10, alsmede de factor 0,1 voor (alle) achtergrondblootstelling als zodanig heeft willen bestrijden, betreft zijn betoog in feite de inhoud van de Regeling, en niet de vraag of van die Regeling had moeten worden afgeweken. De Raad ziet in dat betoog geen aanleiding voor het oordeel dat de Regeling buiten toepassing had moeten blijven. De genoemde waarden zijn gebaseerd op de bevindingen van internationaal arbeidshygiënisch onderzoek naar de verspreiding van vrijkomende stoffen op de werkplek. Zie hiervoor het Eindrapport WP4 Blootstelling. Het rapport van Ticheler maakt niet dat die bevindingen onhoudbaar zijn te achten, alleen al niet omdat de daarin opgenomen stellingen niet zijn onderbouwd met onderzoeksgegevens die in aard en omvang vergelijkbaar zijn met die uit het genoemde internationaal onderzoek. De staatssecretaris heeft dus terecht artikel 3, eerste lid, van de Regeling aan het genomen besluit ten grondslag gelegd.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk