ECLI:NL:CRVB:2022:2852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
20/499 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering Wajong-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering van appellante, die sinds 9 december 2006 een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 december 2019 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de uitkering was het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van appellante op 25 juli 2017, waar 268 hennepplanten werden aangetroffen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante in de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 betrokken was bij deze hennepkwekerij en dat zij hierdoor ten onrechte een bedrag van € 9.582,77 aan uitkering had ontvangen. Daarnaast werd een boete van € 4.791,39 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de uitkering had ingetrokken en de terugvordering had opgelegd, omdat appellante niet had aangetoond dat zij geen inkomsten uit de hennepkwekerij had ontvangen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij en dat zij geen inkomsten had genoten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante de hennepkwekerij had geëxploiteerd en dat de opgelegde boete evenredig was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20/499 WAJONG
Datum uitspraak: 29 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 december 2019, 19/2351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Roos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 december 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 25 juli 2017 heeft de politie Rotterdam in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij met 268 hennepplanten van ongeveer 3 weken oud aangetroffen. Appellante is op 25 juli 2017 en 26 juli 2017 door de politie verhoord. Van het aantreffen van de hennepkwekerij en van het verhoor is proces-verbaal opgemaakt. Verder heeft de politie op 10 juli 2018 een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 66.938,61, uitgaande van een ontnemingsperiode van 6 december 2016 tot 25 juli 2017 en 3 eerdere oogsten.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde Wajong-uitkering. Appellante is op 14 mei 2018 door themaonderzoekers van het Uwv gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
14 juni 2018.
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante over de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 ingetrokken omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante in de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 betrokken is geweest bij een hennepkwekerij, waarbij een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 92.278,00 is vastgesteld. Dat is € 12.127,15 per maand. De grondslag van de Wajong-uitkering van appellante bedraagt € 1.694,28 per maand. Appellante heeft niet gemeld dat zij inkomsten heeft gehad. In de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 heeft appellante hierdoor ten onrechte een bedrag van € 9.582,77 te veel aan uitkering ontvangen. Dit bedrag moet appellante aan het Uwv terugbetalen.
1.4.2.
Bij afzonderlijk besluit van 5 oktober 2018 (besluit 2) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 4.791,39 wegens schending van de informatieverplichting.
1.5.
Bij besluit van 29 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat en voor zover nog van belang – het volgende overwogen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat in de huurwoning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling dat appellante daarvan (mede) exploitant is geweest en dat de opbrengst (mede) aan haar ten goede is gekomen. Gelet op eveneens vaste rechtspraak van de Raad is het aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante hierin niet geslaagd. Er is in het dossier geen steun te vinden voor het uitlenen van de woning van appellante aan iemand anders, nog daargelaten of in geval van uitlenen appellante geen verwijt had kunnen worden gemaakt. Het Uwv heeft in zijn besluitvorming kunnen uitgaan van ten minste drie oogsten, gelet op de onderzoeksbevindingen van Stedin en het rapport van Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv ten onrechte de gehele periode aan haar heeft toegerekend. Dat appellante gedurende een deel van de periode dat de hennepkwekerij in bedrijf was op vakantie is geweest, is op zichzelf niet voldoende om aan te nemen dat de opbrengst van de hennepkwekerij gedurende die tijd niet mede aan haar ten goede is gekomen. Nu appellante door de hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten een te hoog bedrag aan Wajong-uitkering heeft ontvangen in de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017, was het Uwv gehouden om het recht op deze uitkering te herzien. Er is geen dringende reden gesteld, zodat het Uwv terecht niet heeft afgezien van de herziening en daaruit voortvloeiende terugvordering. Door het niet melden van de hennepkwekerij in haar woning, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Hiervan kan appellante een verwijt worden gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv gelet daarop gehouden was een boete op te leggen. Appellante heeft de hoogte van de boete niet bestreden.
3.1.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet verantwoordelijk is of kan worden gehouden voor de hennepkwekerij en dat zij hieruit geen inkomsten heeft gehad. Appellante heeft haar standpunt dat zij tijdens haar vakantie geen betrokkenheid bij de hennepkwekerij kan hebben gehad, herhaald. Er is door het Uwv en de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante een gedeelte van de periode waarop de intrekking en terugvordering betrekking heeft op vakantie is geweest.
3.1.2.
Appellante heeft er verder op gewezen dat inmiddels de strafzaak tegen appellante op 12 april 2021 inhoudelijk is behandeld. De politierechter van de rechtbank Rotterdam heeft appellante schuldig bevonden aan – kort gezegd – het hebben van een hennepkwekerij en diefstal van energie in de periode van 4 juli 2017 tot en met 25 juli 2017, zonder oplegging van straf of maatregel. De ontnemingsvordering heeft de politierechter afgewezen. Appellante stelt zich op het standpunt dat – nu door de politierechter niet aannemelijk is geacht dat zij daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij heeft genoten – zij erin is geslaagd om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij geheel geen inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen. Volgens appellante blijkt uit de dagvaarding voor de strafzaak dat haar verweten wordt in de periode
4 juli 2017 tot en met 25 juli 2017 een hennepkwekerij te hebben gehad. Appellante stelt zich op het standpunt dat dit uitsluit dat de terugvorderingsperiode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 in stand kan blijven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat op 25 juli 2017 in de woning van appellante een hennepkwekerij met 268 planten van ongeveer 3 weken oud is aangetroffen en dat appellante hiervan bij het Uwv geen melding heeft gemaakt. In geschil is of het Uwv naar aanleiding hiervan op goede gronden de uitkering van appellante over de periode van 6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 heeft ingetrokken en teruggevorderd en een boete heeft opgelegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Dat appellante door de politierechter is veroordeeld, zonder oplegging van straf of maatregel, voor het hebben van een hennepkwekerij voor de periode van 4 juli 2017 tot en met 25 juli 2017 en dat de ontnemingsvordering is afgewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgrond onder 3.1.2 nader toegelicht dat uit de dagvaarding volgt dat het Openbaar Ministerie bewust heeft gekozen om appellante slechts een beperkte periode van 4 juli 2017 tot en met 25 juli 2017 ten laste te leggen. Daaruit moet worden afgeleid dat niet bewezen kan worden dat appellante eerder een hennepkwekerij heeft gehad. Het is dan aan het Uwv om aannemelijk te maken dat er meerdere oogsten zijn geweest. Dit standpunt van appellante wordt niet gevolgd. Dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging over de periode van 6 december 2016 tot
4 juli 2017 maakt niet dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in die periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Daarbij is van belang dat appellante ten overstaan van de politie op 25 en 26 juli 2017 heeft verklaard dat zij op 24 februari 2017 na een vakantie terugkeerde in haar woning en daar de hennepkwekerij aantrof. Dit heeft zij ook op 14 mei 2018 tegenover de themaonderzoekers van het Uwv verklaard. Hieruit volgt dat appellante in ieder geval vanaf 24 februari 2017 wist dat de hennepkwekerij in haar woning aanwezig was. Met de bevindingen uit het onderzoeksrapport van 14 juni 2018, waarin wordt verwezen naar de bevindingen van de politie en de bevindingen van Stedin over het waterverbruik in de woning, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat er voorafgaand aan de kweekperiode van de op 25 juli 2017 aangetroffen planten, sprake is geweest van drie eerdere oogsten. Het Uwv heeft er dan ook vanuit mogen gaan dat appellante over de periode van
6 december 2016 tot en met 24 juli 2017 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, waarvan zij geen melding heeft gedaan bij het Uwv. De voor deze schending van de inlichtingenverplichting opgelegde boete is evenredig.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en C. Karman en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters