ECLI:NL:CRVB:2022:2846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
20/4493 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als cateringmedewerker werkte, had zich op 24 april 2017 ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv had haar een Ziektewet (ZW) uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 21 maart 2019, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische beoordeling juist was. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat zij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om voldoende medische onderbouwing te leveren voor hun claims.

Uitspraak

20.4493 ZW, 20/4494 ZW, 20/4495 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2020, 19/4451, 19/4453, 19/6448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Mr. Van Putten is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als cateringmedewerker voor 37,93 uur per week. Op 24 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten, met uitstraling naar haar been en schouders. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 13 april 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante op 23 april 2018 minder dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De ZW-uitkering is daarom ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 21 januari 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2019 die geldig is vanaf 19 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogte lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 2,96%. De onderzoeksbevindingen hebben aanleiding gegeven tot een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2). Bij besluit van 20 februari 2019 (primair besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 21 maart 2019 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2019 (primair besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juli 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML van 29 januari 2019 aan te passen door in rubriek 5 (Statische houdingen) een lichte beperking toe te voegen op het beoordelingsitem ‘frequent buigen tijdens werk’. De gewijzigde belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een FML van 9 juli 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd, gehandhaafd.
1.4.
Op 15 mei 2019 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziekgemeld met chronische rugklachten en psychische klachten. Appellante heeft naar aanleiding van deze ziekmelding op 9 juli 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van nieuwe of toegenomen beperkingen. Volgens de verzekeringsarts is appellante onverminderd geschikt om de in het kader van de TVB2-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Bij besluit van 7 augustus 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 15 mei 2019 geen recht heeft op ziekengeld.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 augustus 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2019 ten grondslag.
1.6.
Bij besluit van 21 februari 2019 (primair besluit 3) heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 22 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet gedurende de wachttijd van 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2019 (primair besluit 3) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante door de beëindiging van de ZW-uitkering per 21 maart 2019, zoals gehandhaafd in bestreden besluit 1, niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering en dat zij daarom de wachttijd niet heeft volgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de zogeheten Korošec-rechtspraak van de Raad (waaronder de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen dossieronderzoek hebben verricht en dat zij appellante op spreekuur en tijdens de hoorzitting hebben gezien. De verzekeringsartsen hebben alle klachten van appellante en de door appellante ingebrachte informatie van de huisarts en een arbeidsfysiotherapeut van Tigra Gezondheidsmanagement [plaats] in de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie, omdat de door appellante ingebrachte medische informatie kenbaar en inzichtelijk in de beoordeling is betrokken. Appellante heeft geen belemmeringen ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Uit het oogpunt van het vereiste van equality of arms is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling onjuist te achten. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoofdzaak de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante onderschreven. Voor wat betreft de chronische pijnklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de frequentie van de belasting aanvullend te beperken door een lichte beperking aan te nemen voor frequent buigen tijdens het werk. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft zij geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft die functies naar aanleiding van de gewijzigde FML van 9 juli 2019 onverminderd gehandhaafd. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 21 maart 2019 beëindigd. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 15 mei 2019 geschikt kon worden geacht om de eerder in het kader van de TVB2 geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd haar per die datum in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat tussen 21 maart 2019 en 15 mei 2019 minder dan twee maanden zijn gelegen. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht. Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 23, eerste lid, van de WIA dat zij na een wachttijd van 104 weken aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. De ZW-uitkering van appellante is immers na de datum van ziekmelding van 24 april 2017 met ingang van 21 maart 2019 beëindigd. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd aan appellante met ingang van 22 april 2019 een WIAuitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante tegen het oordeel van de rechtbank, dat de medische beoordeling voor juist moet worden gehouden, aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen voor haar lichamelijke en psychische klachten zijn aangenomen in de gewijzigde FML van 9 juli 2019. Volgens appellante is zij in de rubriek Statische houdingen van de FML ten onrechte licht beperkt geacht voor het beoordelingsitem ‘Staan tijdens het werk’. Appellante kan niet zo nodig tijdens werk vier uur achtereen staan. Zij kan ook niet een uur achter elkaar zitten (film kijken). Verder is appellante niet in staat om tijdens het werk zo nodig het grootste gedeelte van de dag te zitten. Volgens appellante is in de FML verder onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten. Appellante acht zich daarom in medisch opzicht niet geschikt om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft de Raad wegens schending van het beginsel van equality of arms verzocht een deskundige (een psycholoog of een psychiater en een neuroloog) te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

20.4493 ZW

Datum in geding 21 maart 2019
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden tegen bestreden besluit 1 naar voren gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante op spreekuur gezien, en lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellante verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie bij de huisarts opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft aansluitend aan de hoorzitting appellante op spreekuur gezien. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie, waaronder de door de verzekeringsarts opgevraagde en op 13 februari 2019 verkregen informatie van de huisarts, kenbaar in de beoordeling betrokken.
4.3.
Het standpunt van appellante dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige geen sprake is van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, slaagt niet. De kern van het beginsel van equality of arms (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2721) is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198) is het voldoende dat de medische gegevens die betrokkene naar voren brengt twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), wat aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. In het dossier zijn gegevens aanwezig van de huisarts en een arbeidsfysiotherapeut van Tigra Gezondheidsmanagement [plaats] . Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is geen sprake van schending van het beginsel equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 juli 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante heeft onderschreven maar in verband met de chronische pijnklachten van appellante aanleiding heeft gezien om een aanvullende, lichte beperking op het beoordelingsitem ‘frequent buigen tijdens het werk’ aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat hij bij het lichamelijk onderzoek, net als de verzekeringsarts, geen aanwijzingen voor radiculaire prikkeling heeft gevonden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden daarmee de bevindingen uit het arbeidsfysiotherapeutisch onderzoek dat bij appellante sprake is van aspecifieke rugklachten bevestigd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de licht depressieve klachten van appellante in het kader van een aanpassingsstoornis kunnen worden gezien en dat voor deze klachten voldoende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep voor de lichamelijke en de psychische klachten geen medische informatie overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de belastbaarheid op 21 maart 2019 en 15 mei 2019, zoals door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

20.4494 ZW

Datum in geding 15 mei 2019
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.7.
Appellante heeft ten aanzien van bestreden besluit 2 verwezen naar de gronden die zij in hoger beroep tegen bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om ten aanzien van bestreden besluit 2 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de eerder in het kader van de TVB2 geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
20/2293 ZW en 20/2294 ZW
4.8.
Omdat twijfel aan de medische grondslag van de bestreden besluiten 1 en 2 ontbreekt, bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

20.4495 WIA

Weigering WIA per 22 april 2019
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 24 april 2017 niet gedurende 104 weken onafgebroken heeft voortgeduurd door de beëindiging van de ZW-uitkering per 21 maart 2019, wordt onderschreven. Daardoor heeft appellante niet de wachttijd op grond van artikel 23, eerste lid, van de ZW vervuld. Appellante heeft tegen dit oordeel van de rechtbank geen specifieke gronden gericht.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaken 20/4493 ZW, 20/4494 ZW en 20/4495 WIA niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw