ECLI:NL:CRVB:2022:2837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21/1224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld na het beëindigen van zijn dienstverband als automonteur. Appellant had zich op 7 mei 2018 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Ziektewet-uitkering toegekend, maar concludeerde later dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 14 oktober 2019. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische beperkingen waren onderschat en dat zijn klachten complexer waren dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van 11 februari 2020 en 15 december 2020 voldoende inzicht gaven in de medische beoordeling. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant op de datum in geding niet verdergaand beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2019 was vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 december 2022
21/1224 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 maart 2021, 20/930 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Als tolk is E. Taskin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als automonteur voor 39,77 uur per week. Zijn dienstverband is op 9 januari 2018 geëindigd. Appellant heeft zich op 7 mei 2018 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellant op 1 juli 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
5 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 september 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij allereerst overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellant heeft gezien en met hem heeft gesproken tijdens de hoorzitting op 11 februari 2020. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen medische informatie van de huisarts betrokken bij de heroverweging. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsfase nog een aanvullende rapportage uitgebracht over de in beroep overgelegde informatie van i-psy Almere (i-psy). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen en mocht het Uwv zich bij het bestreden besluit baseren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft in het door appellant aangevoerde geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de medische beoordeling onjuist was. Uit het rapport van 14 oktober 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten heeft onderkend en hiervoor ook beperkingen heeft aangenomen in de FML, namelijk in rubriek 1 (persoonlijk functioneren). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt er met deze beperkingen voldoende rekening gehouden met de belastbaarheid van appellant. Uit de aanvullende rapportage van 15 december 2020 blijkt dat de medische informatie van i-psy ook geen aanleiding geeft om de medische beoordeling te wijzigen. Appellant was dan nog wel niet onder behandeling bij i-psy, maar de psychische klachten van appellant waren al wel bekend. Uit de informatie van i-psy blijkt daarnaast dat de klachten van appellant pas ongeveer zes maanden ná de datum in geding zijn verergerd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan deze beoordeling te twijfelen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in deze toelichting en conclusies. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant ook geen andere informatie heeft overgelegd die de rechtbank doet twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
2.3.
Voor wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant daartegen geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport gemotiveerd waarom de werkzaamheden die horen bij de geduide functies, de belastbaarheid van appellant in de FML niet overschrijden en geen aanleiding gezien voor twijfel daaraan. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht geconcludeerd dat appellant op 14 oktober 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en de
ZW-uitkering terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft te kampen met depressieve klachten en angstaanvallen. Het ziektebeeld is veel complexer, zwaarder en meer beperkend dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, en die zeer ernstige beperkingen waren ook aanwezig per de datum in geding (14 oktober 2019). De psychische klachten worden in de ingebrachte stukken al in december 2018 – dat wil zeggen voor de datum in geding – besproken als depressieve klachten, stressklachten, piekeren en hoofdpijn na verloren werk wegens faillissement garage. In februari 2019 is appellant verwezen naar interculturele psychiatrie wegens aanhoudende depressieve klachten. Daarna is het met appellant allesbehalve beter gegaan en is hij afgegleden naar de zelfkant van de samenleving waarbij er amper nog sprake is van zelfredzaamheid. Dat proces is al ingezet bijna een jaar voor de datum in geding en heeft geen opleving of verbetering laten zien. Per de datum in geding was appellant dan ook niet in staat te werken in de geduide functies en daarmee in staat om tenminste 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie. In hoger beroep is nog overgelegd: een huisartsenjournaal over de jaren 2018/2019, een verwijsbrief van de huisarts naar i-psy van 24 augustus 2020, een brief van de huisarts van 27 mei 2021, een eindverslag van i-psy van 15 juli 2021 en een op 16 augustus 2021 ontvangen verklaring van D. Keskin (huiseigenaar).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht, en in hoger beroep heeft herhaald, geeft geen aanleiding om de beoordeling van de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Niet in geschil is dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank hierover wordt dan ook onderschreven.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 11 februari 2020 (in bezwaar) en 15 december 2020 (in beroep) inzichtelijk gemotiveerd waarom de ingebrachte stukken geen aanleiding geven om aan te nemen dat bij appellant op de datum in geding sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, dan wel om appellant verdergaand beperkt te achten dan is aangenomen in de FML van 5 juli 2019. De psychische klachten die naar voren komen uit de medische informatie en die betrekking hebben op de datum in geding, waren bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en op basis daarvan zijn in rubriek 1 beperkingen aangenomen. Over de in hoger beroep ingebrachte stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 8 februari 2022 inzichtelijk geconcludeerd dat ook daaruit niet blijkt dat bij appellant sprake is van geen benutbare mogelijkheden of dat hij meer of verdergaand beperkt moet worden geacht. Uit de brief van psycholoog S. Tekin van 15 juli 2021 blijkt dat appellant van
25 augustus 2020 tot 9 juli 2021 in behandeling is geweest bij i-psy in verband met een depressieve stoornis, waarbij de klachten bij de start van de behandeling sinds drie maanden verergerd waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaruit afgeleid dat de verergering van de klachten dus geruime tijd na de in geding zijnde datum heeft plaatsgevonden. De klachten, zoals deze naar voren komen uit de medische informatie over de periode rond datum in geding, waren bekend ten tijde van het onderzoek in bezwaar en zijn ook meegewogen in het oordeel ten aanzien van de belastbaarheid van belanghebbende, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad acht deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden functies van ‘productiemedewerker industrie’ (SBC-code 111180), ‘productiemedewerker machinaal inpakken’ (SBC-code 111175) en ‘medewerker tuinbouw’ (SBC-code 111010) te vervullen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar