ECLI:NL:CRVB:2022:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
20/1781 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als schoonmaakster in een bakkerij werkte. Appellante had zich ziek gemeld en ontving sinds 20 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar uitkering per 24 oktober 2016 beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de Raad op 30 januari 2020, waarin het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 31 maart 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante voortgezet tot 8 april 2017, waarna deze opnieuw werd beëindigd.

Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij lijdt aan complexe hand- en vingerklachten, waarvoor zij door verschillende artsen wordt behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat appellante op 8 april 2017 weer in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en de behandelend artsen beoordeeld en vastgesteld dat er geen overtuigende medische onderbouwing is voor de klachten van appellante. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante weer in staat was haar arbeid te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 april 2017 gerechtvaardigd was.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verzekeringsarts zorgvuldig te werk is gegaan en dat er geen objectieve medische gronden zijn aangetoond die de ongeschiktheid tot werken zouden onderbouwen. De uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, waar appellante naar verwees, werd niet van toepassing geacht op haar situatie. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1781 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 31 maart 2020.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 30 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:247) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2018, 17/582, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2016, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft bij genoemde uitspraak het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante tot een bedrag van €4.070,96 en bepaald is dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van €172,- vergoedt.
Op 31 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. S. Bildirici, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 16 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bildirici. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 30 januari 2020 en volstaat hier met de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster in een bakkerij voor 40 uur per week. Nadat haar dienstverband is beëindigd en zij zich ziek heeft gemeld, heeft het Uwv appellante met ingang van 20 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 24 oktober 2016 beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingediend tegen dit besluit, in welk verband zij op 7 april 2017 gezien is tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellante vervolgens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geconcludeerd dat het besluit van 22 december 2016 op een onvoldoende medische grondslag berust en de hiervoor, onder het procesverloop weergegeven uitspraak van 30 januari 2020 gedaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
21 oktober 2016 gegrond verklaard, de ZW-uitkering van appellante per 24 oktober 2016 voortgezet en deze met ingang van 8 april 2017 beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij te maken heeft met complexe hand- en vingerklachten, waarvoor zij door verschillende artsen wordt behandeld. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek op 7 april 2017 geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, kan het medisch onderzoek niet zorgvuldig worden beschouwd. Appellante heeft een huisartsenjournaal ingebracht en verwezen naar de daarin genoemde contactmomenten op 14 april 2017 en op 18 april 2017 in verband met een doorverwijzing naar het handcentrum. Appellante heeft daarnaast brieven van de plastisch chirurg van 6 december 2019 en 30 april 2020 ingediend, waarin vermeld is dat sprake is van typische CTS-klachten en dat zij een injectie toegediend heeft gekregen.
3.2.
Het Uwv heeft een reactie van 16 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en verzocht om het beroep ongegrond te verklaren. Vervolgens heeft het Uwv een rapport van 3 juli 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
3.3.
Appellante heeft vervolgens verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1945), waarbij zij heeft gesteld dat, ook al heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen heeft kunnen vaststellen, hij deze toch dient aan te nemen. Aannemelijk is immers dat zij CTS heeft, waarvoor zij een injectie heeft gekregen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 8 april 2017 weer in staat was haar arbeid als schoonmaakster in een bakkerij voor 40 uur per week te verrichten en terecht haar ZW-uitkering per deze datum heeft beëindigd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 18 april 2017,
16 maart 2020 en 3 juli 2020 overtuigend onderbouwd dat op zorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat appellante op 8 april 2017 weer in staat kon worden geacht tot het verrichten van haar arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens het spreekuur op 7 april 2017 uitvraag gedaan naar de handklachten van appellante en haar verdere gezondheid van dat moment. Hij heeft de stand van zaken bij de behandelend sector betrokken bij zijn onderzoek en de handen van appellante onderzocht. Hierbij heeft hij geen afwijkingen vastgesteld die in de richting wijzen van een beknelling van een van de handzenuwen. Appellante heeft op dat moment vooral klachten aan het basisgewricht van de rechterduim aangegeven, waarvoor haar een handspalk is voorgeschreven. Er zijn volgens hem geen tekenen van een actieve ontsteking of van instabiliteit, de beweeglijkheid is onbeperkt en hoewel de kracht mogelijk iets is verminderd, is dit niet erg uitgesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante geen uitgesproken handbeperkingen heeft en zij de in haar arbeid voorkomende belastingen moet kunnen uitvoeren. Voor wat betreft het huisartsenjournaal heeft hij in aanmerking genomen dat appellante zich weliswaar op 14 april 2017 en op 18 april 2017 heeft gemeld bij de huisarts, maar uit het journaal blijkt niet dat daarna de plastisch chirurg is geconsulteerd. Pas eind 2019 is appellante in verband met haar CTS-klachten door een neuroloog gezien en daarna door een plastisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat een EMG als gouden standaard geldt voor de objectivering van CTS. Hij heeft van belang geacht dat bij de door de neuroloog verrichte EMG geen afwijkingen zijn vastgesteld. De plastisch chirurg heeft weliswaar geconcludeerd dat sprake is van typische CTS-klachten, maar bij onderzoek is geen spieratrofie of een gevoelsstoornis beschreven. Hiervan zou bij een relevante beknelling in de carpale tunnel, zeker zo langdurig als appellante stelt, onderhand sprake moeten zijn.
4.4.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 slaagt niet. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat in de MAOCrichtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht “of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt”. Daarnaast heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat ook in de rechtspraak tot uitdrukking is gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte omtrent het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten. In geval van appellante is niet aannemelijk dat appellante CTS heeft en is geen sprake van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting over haar CTS-klachten. Aanleiding om anders te oordelen is dan ook niet aanwezig.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen